173 hen onmiddellijk na die voorloopige indeeling tot een hoogeren rang te bevorderen. Het leek ons n.l. niet gewenscht de hier bedoelde ambtenaren reeds dadelijk in dien hoogeren rang in te deeien. omdat zij daardoor in verband met hun diensttijd niet alleen een buitensporige geldelijke promotie zouden hebben gemaakt, veel grooter dan de overige ambte naren deelachtig werden, doch bovendien direct hun maximum- wedde zouden hebben ontvangen, zoodat verdere verhooging voor hen was uitgesloten. Ten opzichte van de meeste ambte naren leverde deze gedragslijn geen bezwaren op, doch bij Gemeentewerken deed zich het bezwaar gelden, dat bevordering door ons College niet mogelijk was. Wij besloten daarom de bevordering te laten rusten tot na de herziening van de U thans ter vaststelling aangeboden verordening. Vermits echter de daarvoor in aanmerking komende ambtenaren aan andere takken van dienst dadelijk na de indeeling in Maart, n.l. met ingang van 1 April 1918 zijn bevorderd, is het billijk de mogelijkheid te scheppen, om ook de desbetreffende ambtenaren bij Gemeentewerken alsnog met ingang van dien datum te bevorderen. Op grond van het bovenstaande geven wij U alsnu in overweging tot vaststelling van de navolgende verordening over te gaan: VERORDENING, regelende de samenstelling van de bureaux van Gemeentewerken, van de Gemeentelijke Reiniging en van het Bouw- en Woningtoezicht. Van het bureau van Gemeentewerken. Artikel 1. Aan het bureau van Gemeentewerken zijn verbonden de navolgende vaste ambtenaren: een Directeur, tevens belast met het beheer over de Gemeente lijke Reiniging, een Ingenieur, een bouwkundig Hoofdambtenaar, een hoofdopzichter, een opzichter, hoofdzakelijk voor de gemeentegebouwen, een opzichter, hoofdzakelijk voor bruggen, waterwerken en wegen, een opzichter, hoofdzakelijk voor de bestratingen, een opzichter voor de plantsoenen, een opzichter in algemeenen dienst, een boekhouder, een administratief ambtenaar, een bewaarder der Stadstimmerwerf. Bovendien zijn aan het bureau verbonden technische ambte naren in den rang van a'ljunct-teehnisch ambtenaar tot en met technisch ambtenaar le klasse, en administratief personeel in den rang van hulpklerk tot en met klerk le klasse, al naar de behoefte. 2de Afdeeling. Van het bureau der Gemeentelijke Reiniging. Art. 2. Aan het bureau der Gemeentelijke Reiniging zijn verbonden de navolgende vaste ambtenaren een adjunct-Directeur, een opzichter, hoofdzakelijk voor den ontsmettingsdienst, twee opzichters voor de wijkbediening, een boekhouder, administratief personeel in den rang van hulpklerk en klerk 2e klasse, al naar de behoefte. 3de Afdeeling. Van het bureau van het Bouw- en Woningtoezicht. Art. 3. Aan het bureau van het Bouw- en Woningtoezicht zijn verbonden de navolgende vaste ambtenaren een Directeur, een opzichter, een administratief ambtenaar, administratief personeel in den rang van hulpklerk tot en met klerk le klasse, al. naar de behoefte. ALGEMEENE BEPALINGEN. Art. 4. De Directeur, de Ingenieur en de bouwkundig Hoofdambte naar, genoemd in artikel 1, de adjunct-Directeur, genoemd in artikel 2 en de Directeur, genoemd in artikel 3, worden benoemd door den Raad. Burgemeester en Wethouders dienen voor elke dier be noemingen een voordracht van twee personen bij den Raad in. De overige ambtenaren, genoemd in de artikelen 1, 2 en 3, worden benoemd door Burgemeester en Wethouders. Alvorens tot indiening van een voordracht als bedoeld in het tweede lid of tot het doen van eene benoeming als bedoeld in het derde lid over te gaan, winnen Burgemeester en Wet houders, voorzooveel betreft de ambtenaren, verbonden aan de bureaux van Gemeentewerken en van de Gemeentelijke Reiniging, het advies in van de Commissie van Fabricage. Art. 5. Bij afwezigheid of ontstentenis van den Directeur der Gemeentewerken en vau den Directeur van het Bouw- en Woningtoezicht regelen Burgemeester en Wethouders hunne vervanging. SLOTBEPALING. Art. 6. Deze verordening wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 April 1918. Op dat tijdstip wordt de verordening van 30 November 1913 (Gem. Blad No. 35), laatstelijk gewijzigd bij verordening van 31 Mei 1917 (Gem. Blad No. 24) geacht vervallen te zijn, voorzoover zulks niet reeds krachtens artikel 13 van de verordening van 31 Januari 1918 (Gem. Blad No. 3) het geval was. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 258. Leiden, 10 October 1918. Met het oog op een eventueel intreden van werkloosheid onder de bakkersgezellen zijn door het Koninklijk Nationaal Steuncomité stappen gedaan, om tot eene algemeene steun regeling ten behoeve van deze categorie van werklieden te geraken. Zooals uit nevensgaand adres van het Steuncomité Leiden Oorlogstoestand 1914 blijkt, hebben de hier ter stede daartoe aangewende pogingen tot een gunstig resultaat geleid. Behalve de 55%, welke het Koninklijk Nationaal Steuncomité voor zijne rekening zal nemen, hebben de patroons en de organi saties der gezellen zich bereid verklaard resp. 15% en 5% van het totaal der wachtgelden bij te dragen. Ook het plaat selijke Steuncomité zal gaarne zijne medewerking verleenen, doch is niet bij machte om, behalve de kosten der administratie, met welke administratie de commissie voor de wachtgeld regeling van Leidsche Industrieelen zich zal belasten, ook de resteerende 25% bij te passen. Deze 25% zal de gemeente daarom aan het comité moeten restitueeren. Het komt ons voor, dat er voor de gemeente alleszins termen aanwezig zijn, om op het daartoe strekkend verzoek van het comité in te gaan, teneinde, indien onverhoopt eene ernstige werkloosheid onder de bakkersgezellen hier ter stede mocht intreden, de daaruit voortvloeiende nadeelen zooveel mogelijk te beperken. De ontworpen regeling is analoog aan de indertijd door de Leidsche Vereeniging van Industrieelen vastgestelde wacht geldregeling, waartoe Uwe Vergadering bij besluit van 31 Januari j 1. (Ingek. Stukken No. 34) hare medewerking verleende. Terwijl echter bij de wachtgeldregeling der Industrieelen de bijdrage voor het Koninklijk Nationaal Steuncomité 33% en die voor de gemeente 10% bedraagt, wordt ten behoeve van de steunregeling der bakkersgezellen een bijdrage van resp. 55% en 25% vereischt. Waar het geheele graanbedrijf thans in handen van den Staat is en er tusschen de bakkers en het Rijk een zoo nauwe band bestaat, als in geen ander bedrijf te constateeren valt, lijken ons al de hoogere percen tages wel gewettigd. Voor dit ééne bedrijf zullen trouwens uit den aard der zaak de bedragen, die de gemeente eventueel zal moeten bijpassen, betrekkelijk gering zijn. De uitkeeringen aan de werklooze bakkersgezellen zullen bedragen: a. voor ongehuwden van 16 t/m. 18 jaar: f 5.per week, van 19 t/rn. 21 jaar: f 8.per week, van 22 jaar en ouder: f 10.per week, b. voor gehuwden en kostwinners: f 12.per week, benevens f 0.75 per week voor elk kind beneden 14 jaar, een en ander met dien verstande, dat de ongeorganiseerden slechts 95% van die bedragen zullen ontvangen en dat de ÏSTE AFDEELING.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 21