172
kosten op f 2 per keer, was het bedrag van f 25 dus nagenoeg
toereikend voor de aanschaffing en het onderhoud van het
schoeisel.
Thans is de prijs van een paar degelijke eenvoudige schoenen
reeds gestegen tot ongeveer f 18, terwijl het reparatieleder
nog dagelijks in prijs stijgt.
Met het oog op een en ander is dezerzijds eene regeling
ontworpen, waarbij niet alleen het personeel zoo min mogelijk
nadeel ondervindt van de steeds stijgende prijzen en in de
gelegenheid blijft zelf zijn schoeisel te herstellen, doch welke
tevens het voordeel biedt, dat niet telkens bij wisseling van
de prijzen eene nieuwe regeling behoeft te worden getroffen.
Volgens de ontworpen regeiing ontvangen de betrokken
ambtenaren over het jaar 1918 een extra toelage van 10,
terwijl hun vanaf 1 Januari 1919 voor ten hoogste 2 paar
schoenen per jaar het bedrag zal worden uitgekeerd, hetgeen
een paar eenvoudige nieuwe schoenen meer kost dan f 12,
benevens het bedrag, dat voor herstel van schoeisel boven
f 2 moet worden uitgegeven tot een maximum van 4 reparatiën
per jaar of wel een toelage van f 8 per jaar, voorzoover de
betrokkene zijne schoenen zelf herstelt.
De toelage over 1918 zal voor de politie en voor de haven
rechercheurs en brugwachters een extra uitgave van resp.
ƒ1000 en 310 tengevolge hebben. De kosten over 1919
kunnen uit den aard der zaak thans nog niet worden opgegeven.
Op grond van het bovenstaande geven wij (J alsnu in
overweging ter aanvulling van Uw besluit van 2 Mei 1918
goed te keuren:
a. dat de gemeente aan de op 1 November 1918 in functie
zijnde dienaren van politie, voorzoover zij in het genot zijn van
kleedinggeld, en aan de op dien datum in functie zijnde haven
rechercheurs en brugwachters, op grond van de hooge prijzen van
het schoeisel en van de herstelling daarvan een extra toelage
ten bedrage van ƒ10 uitkeert, met dien verstande, dat aan
hen, die na 1 Januari 1918 in dienst zijn getreden, alsmede
aan hen die tusschen 1 November 1918 en 1 Januari d.a.v.
den dienst verlaten, slechts een gedeelte der toelage zal
worden gegeven, naar gelang van den tijd gedurende welken
zij dienst hebben verrich.t;
b. dat vanaf 1 Januari 1919 tot nader te bepalen tijdstip
aan de sub a bedoelde ambtenaren voor ten hoogste 2 paar
schoenen per jaar het bedrag wordt uitgekeerd, dat een paar
nieuwe eenvoudige schoenen, ter keuze résp. van den Com
missaris van Politie en van den Directeur van den Markt
en Havendienst, meer kost dan 12.benevens het bedrag,
dat voor herstel van schoeisel boven 2.moet worden uit
gegeven tot een maximum van 4 reparatiën per jaar of
wel, indien de betrokkene zijne schoenen zelf repareert, een
toelage van 8.per jaar, voor de eene helft uit te keeren
in de maand Juni en voor de andere helft in de maand December.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Wetb. van Leiden
N°. 257. Leiden, 9 October 1918.
Bij de indeeling van de ambtenaren, verbonden aan de
bureaux van Gemeentewerken, van de Gemeentelijke Reiniging
en van het Bouw- en Woningtoezicht, ingevolge het bepaalde
bij artikel 12 der verordening van 31 Januari 1918, betreffende
de wedden van ambtenaren in dienst der gemeente Leiden,
deden zich eenige moeilijkheden voor, die een herziening van
de verordening regelende de samenstelling dier bureaux
noodig maken.
In de eerste plaats komen eenige ambtenaren (teekenaars
en klerken) voor indeeling in aanmerking, die reeds ver
scheidene jaren aan de bureaux, zij het ook tijdelijk, verbonden
zijn, zonder dat hun betrekking in de verordening is vermeld.
Wijziging en aanvulling van de verordening in dit opzicht
moet derhalve plaats hebben.
Eene tweede moeilijkheid betreft de benoeming der ambte
naren. In de verordening treft men hieromtrent in het geheel
geen bepaling aan, zoodat, voorzoover de benoeming niet bij
afzonderlijk raadsbesluit geregeld is, alle ambtenaren en
beambten aan de 3 genoemde bureaux door Uwe Vergadering
moeten worden benoemd. Zelfs de benoeming van den jongsten
klerk behoort dus feitelijk tot Uwe competentie. Nog zonderlinger
is het gesteld met de benoeming van de teekenaars en van
de opzichters. Ingevolge een besluit van Uwe Vergadering
van 10 Januari 1901 (Ingek. Stukken No. 6) is de benoeming
van de teekenaars aan ons College overgelaten, terwijl omtrent
de benoeming der opzichters geen regeling is getroffen, zoodat
deze door Uwe Vergadering moet plaats hebben.
Nu bestaat er in de praktijk geen strenge scheiding tusschen
beide functies. Herhaaldelijk komt het voor, dat een teekenaar
tevens opzichterswerkzaamheden verricht, terwijl omgekeerd
een opzichter dikwijls als teekenaar fungeert. Het gevolg van
een en ander is, dat het van de toevallige betiteling bij de
aanstelling afhangt, of de benoeming door Uwe Vergadering
dan wel door ons College geschiedt.
Een dergelijke toestand kan natuurlijk niet bestendigd blijven.
Wij hebben daarom eene nieuwe verordening, regelende
de samenstelling der bureaux ontworpen, waarbij met de
bestaande organisatie in alle opzichten is rekening gehouden
en waarin tevens de wijze van benoeming is geregeld naar
analogie van de desbetreffende bepalingen in de verschillende
bedrijfsverordeningen. De salarisregeling is uit den aard der
zaak uit de nieuwe verordening weggelaten, aangezien hetgeen
daaromtrent was voorgeschreven bij het totstandkomen der
algemeene salarisregeling reeds is vervallen.
Tof. toelichting van de artikelen der nieuwe verordening
zij nog het volgende opgemerkt.
In artikel 1 zijn achter «Ingenieur" de woorden «plaatsver
vangend Directeur" geschrapt. Zooals U bekend is, is op het
oogenblik de functie van ingenieur bij Gemeentewerken nog
steeds niet weder vervuld. Zoolang die toestand duurt, moet dus
een der andere ambtenaren door ons College als plaatsver
vanger van den Directeur worden aangewezen. Het verdient
daarom aanbeveling de vervanging van den Directeur steeds door
ons College te doen bepalen. In verband hiermede is art. 5
in de verordening opgenomen.
Verder is de bouwkundig ambtenaar aangeduid als bouwkun
dig hoofdambtenaar, aangezien hij bij zijne indeeling op advies
der Commissie ad hoe door ons onder de rubriek hoofdamb
tenaren is gerangschikt en de tegenwoordige titel, naar de
Commissie van Fabricage opmerkt, niet aan zijne positie
beantwoordt. Niet wenschelijk achten wij het den bouwkun
dig ambtenaar den titel van adjunct-directeur te geven, zoo
als de Directeur van Gemeentewerken in overweging geeft.
Wij zijn toch van oordeel, dat aan een zoo omvangrijken tak
van dienst als Gemeentewerken, direct onder den Directeur
een ingenieur behoort verbonden te zijn. Slechts om bijzondere
redenen is die vacature thans tijdelijk nog niet weder ver vuld.Ook
de Commissie van Fabricage heeft er bezwaar tegen, om een
adjunct-directeur in de formatie op te nemen en als zoodanig
den bouwkundig ambtenaar in den vervolge aan te duiden.
Daarentegen kunnen wij ons niet vereenigen met het
advies van de meerderheid van de Commissie van Fabricage,
om den Directeur van Gemeentewerken in den vervolge niet
meer te belasten met het beheer over de Gemeentelijke Reini
ging en den adjunct-Directeur van dien tak van dienst uit
sluitend de leiding op te dragen. Met de minderheid der
commissie kan ons College niet inzien dat bij scheiding van
Gemeentewerken en Gemeentelijke Reiniging elk dier dien
sten beter tot zijn recht zou komen, terwijl wij evenmin
vreezen, dat de leiding van beide diensten in de naaste toekomst
van één persoon te veel arbeid zal vorderen. De vereeniging
van beide diensten, de minderheid zegt het terecht, brengt
belangrijke financieele en praktische voordeelen mede. Tel
kens grijpen beide diensten in elkander. Doordat alles onder
één hoofd staat, is het mogelijk de zaken zoo economisch
mogelijk te drijven Bovendien is bij splitsing de mogelijkheid
van wrijving tusschen de beide Directeuren, die dan in ge
lijken rang zouden staan, niet uitgesloten. De verdeeling van
het werk tusschen den Directeur en den adjunct-Directeur
is daarenboven thans zóó geregeld, dat de Directeur in zijn
taak bij Gemeentewerken niet wordt belemmerd. Bestendiging
van den bestaanden toestand is dus alleszins gewenscht.
Het aantal teekenaren en klerken, aan het bureau van
Gemeentewerken verbonden, is in het laatste lid niet vermeld,
aangezien dit alhangt van den varieërenden omvang der werk
zaamheden. Ook ten opzichte van andere takken van dienst
pleegt het aantal van dergelijke ambtenaren niet in de ver
ordening te worden vastgelegd, doch bij de begrooting te
worden geregeld. De titel «technische ambtenaren" is gekozen,
aangezien de hier bedoelde personen beurtelings dienst doen
als teekenaars en als opzichters bij de uitvoering van werker.
De laatste alinea van artikel 2 is analogisch aan het laatste
lid van artikel 1evenzoo de laatste alinea van artikel 3.
In artikel 3 stellen wij U verder voor den Inspecteur van
het Bouw- en Woningtoezicht voortaan Directeur te noemen.
In de algemeene salarisverordening heeft de chef van den
markt- en havendienst ook dien titel gekregen.
De benoeming der verschillende ambtenaren is, zooals wij
reeds opmerkten, in artikel 4 geregeld naar analogie van de
desbetreffende bepalingen in de verschillende bedrijfsverorde
ningen.
Artikel 5 is reeds in het bovenstaande voldoende toegelicht.
Tenslotte artikel 6. In dit artikel stellen wij U voor de in
werking treding der nieuwe verordening te bepalen op 1 April
1918. De reden hiervan is de volgende.
Bij de indeeling van de ambtenaren ingevolge de nieuwe
algemeene salarisverordening zijn eenige ambtenaren, aan
verschillende takken van dienst verbonden, door ons College
als 't ware slechts voorloopig ingedeeld, met de bedoeling