GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
455
DieEKOlIEN NTI hK K>.
N°. 228. Leiden, 9 September 1918.
Nu wij Uwen Raad voor de derde maal in een betrekkelijk
kort tijdsbestek een ontwerp-verordening op de heffing eener
belasting op openbare vermakelijkheden ter vaststelling aan
bieden, schijnt het ons niet te onpas in een beknopt inleidend
woord te herinneren aan de geschiedenis, welke deze zaak in
onze gemeente reeds heeft.
Het eerste voorstel was gedateerd 31 Januari 1905 (lngek.
Stukken n°. 27) en beoogde voor openbare vermakelijkheden,
waar toegang verleend wordt tegen entreegeld, een heffing
van 5% dier entreegelden en voor de overige een hetfing van
f 5.vast recht per kalendermaand. Het werd dezerzijds
aanbevolen met de opmerking, dat in beginsel tegen het
invoeren van zulk een belasting geen bezwaar kon bestaan
en dat, ook als de perceptiekosten of de opbrengst zélf tegen
vielen, aangenomen mocht worden, dat toch altijd eenig
overschot in de gemeentekas zou vloeien. In het najaar van
1905 volgde de behandeling in den Raad, waarbij duidelijk
bleek, dat voor- en tegenstanders van het ontwerp vrijwel
tegen elkaar opwogen. Naast tegenstanders, die vreesden, dat
men door zulk een belasting Leiden tot een doode stad zou
maken, stonden anderen, die, waar zoo weinig optimisme ten
aanzien van de netto-opbrengst bleek te bestaan, huiverig
waren om zich voor een wellicht geringe bate een controle,
lastig voor gemeente en ondernemers beiden, op den hals te
halen. Tot driemaal toe had een staking van stemmen plaats:
eerst, op 21 September 1905, over het beginsel der heffing,
uitgedrukt in het eerste lid van art. 1vervolgens, op 12
October d. a. v., over art. 1 in zijn geheel; en eindelijk, op
26 October, na aanneming van een amendement-Aalberse,
volgens hetwelk voor muziekuitvoeringen door middel van
automatische inrichtingen slechts het halve recht zou ver
schuldigd zijn, over art. 3, dat het bedrag der belasting
regelde. Blijkbaar had de inlassching van dit amendement
sommige voorstanders van de verordening tot tegenstanders
bekeerd. Ofschoon de beide vorige malen telkens bij tweede
stemming een geringe meerderheid voor de verordening was
verkregen, verklaarden Burgemeester en Wethouders, terstond
nadat ten derden male voor- en tegenstanders elkaar in
evenwicht hielden, het voorstel in te trekken.
Ten tijde van deze behandeling bezaten nog slechts weinige
gemeenten, zooals Amsterdam en Groningen, een belasting
gelijk hier werd voorgesteld. Toen echter elders meer en meer
ook langs dezen weg naar versterking van de gemeentelijke
inkomsten werd gestreefd, lag het voor de hand, dat ook hier
op de zaak zou worden teruggekomen. In de Memorie
van Antwoord op de Gemeentebegrooting voor 1911 zegden
wij, ter voldoening aan een in de secties geuiten wensch, nadere
overweging toe van het wenschelijke eener belasting op open
bare vermakelijkheden naar eenigszins andere grondslagen dan
het vroeger ingediende ontwerp. Toen echter in een schrijven
van 16 November 1910 (lngek. Stukken No. 341) van deze
overweging rekenschap werd gegeven, moest de conclusie
luiden, dat de meerderheid van ons College de invoering eener
dergelijke belasting voor een gemeente als de onze niet raad
zaam achtte. De meerderheid van Uwen Raad bleek intusschen,
blijkens de aanneming op 26 Januari 1911 van eep motie-
Sytsma, hierover anders te denken. Aan de in die motie ver
vatte uitnoodiging, om opnieuw een ontwerp-verordening bij
U in te dienen, voldeden wij op 12 April d. a. v. (lngek.
Stukken No. 94). Bij het samenstellen van dit ontwerp had
de gedachte vooropgezeten dat, wilde men genoegen van deze
belasting beleven, de perceptiekosten tot een minimum moesten
worden teruggebracht. Vandaar dat voorgesteld werd, in na
volging van hetgeen inmiddels in Rotterdam en Zaandam was
ingevoeld, om een vast bedrag te heffen per vermakelijkheid,
afhankelijk, niet van het aantal bezoekers, maar steeds of van
het getal vaste zitplaatsen of van de oppervlakte der lokaliteit.
Zoodoende kon de belasting "steeds bij vooruitbetaling worden
geïnd en waren de bezwaren eener noodzakelijke, maar om
slachtige controle grootendeels ontzeild.
De behandeling van dit ontwerp had plaats op 6 Juli en
5 October 1911. Op laatstgenoemden datum werd op art. 1
een amendement-Aalberse aangenomen, dat ten doel had
vermakelijkheden, waar muziek door automatische inrichtingen
wordt ten gehoore gebracht of slechts één instrument wordt
bespeeld en die voor het publiek openstaan zonder directe of
v indirecte betaling van entreegeld, van de belasting vrij te
stellen. De vrees van den voorsteller was, dat de kleine onder
nemers van deze soort vermakelijkheden de belasting niet
voldoende op de bezoekers zouden kunnen afwentelen en
derhalve onbillijk werden getroffen. Maar nu herhaalde zich
wat in 1905 was geschied. De uitschakeling van een belang
rijke categorie, die de verordening van een groot deel barer
beteekenis beroofde, doofde bij een aantal voorstanders de tot
dusver voor haar gekoesterde sympathie. Toen het gewijzigd
artikel 1 in stemming kwam, werd dit met groote meerderheid
(17 tegen 8 stemmen) verworpen, waarop de verdere behande
ling der verordening achterwege bleef.
Er ligt in dezen gang van zaken zeker weinig bemoedigends en
dit moge dan ook- eenigszins de aanvankelijke aarzeling ver
klaren, waarmede wij ditmaal aan het ook nu weder bij de
behandeling der begrooting geuite verlangen naar een her
haalde indiening van een ontwerp-verordening op de hier
besproken belasting hebben gevolg gegeven. Dit verlangen
toch vindt zijn zeer begrijpelijken oorsprong in den wensch.
dat ter bestrijding van de aldoor stijgende uitgaven nieuwe
bronnen van inkomsten worden aangeboord. Wanneer echter
een verordening, als hier bedoeld, is ontworpen, zal zij nimmer
nalaten gevoeligheden te wekken en verzet te doen ontstaan
bij personen, die om allerlei redenen meenen door de belas
ting te worden benadeeld. Slechts wanneer hunne grieven en
klachten op de juiste waarde worden geschat, bestaat er kans
dat de verordening het Gemeenteblad zal bereiken. Leidt
daarentegen de aandrang, waarmede die grieven geuit wor
den, tot overschatting, dan is een hernieuwde verwerping
zeer licht te verwachten.
Toch valt wel een en ander aan te voeren, waarom onzer
zijds juist nu de invoering eener belasting op openbare ver
makelijkheden zeer gewenscht wordt geacht, zoodat wij dan
ook ons hierbijgaand ontwerp met nadruk bij Uwen Raad
vermogen aan te bevelen. De oorlog is ook hier weder de
beheerschende factor. Men kan niet zonder kans op afdoende
tegenspraak beweren, dat de crisis, waarin wij leven, één
bepaalden stand over de geheele linie aanmerkelijk gewin
verschaft. Maar ontegenzeggelijk waar is, dat in vrijwel alle
standen talrijke groepen van den oorlog profiteeren, hieruit
blijkende, dat zij ondanks de sterk gestegen uitgaven voor
alle levensbehoeften, toch in beter doen geraken. De mate,
waarin aan allerlei openbare vermakelijkheden wordt deel
genomen, is hiervoor een onloochenbare aanwijzing en ieder
heeft kunnen constateeren, dat in de laatste jaren, niettegen
staande er toch ook velen zullen zijn, die zich minder dan
vroeger de hiervoor vereischte uitgaven kunnen veroorloven,
de inrichtingen, welke de wet onder den term «openbare
vermakelijkheden" samenvat, dooreengenomen veel drukker
zijn bezocht dan voorheen. Dat geldt van de comedie even
goed als van de bioscopen, van de concerten evenzeer als
van de tingeltangels.
Indien het nu een juist beginsel van belastingheffing is,
om wat meer te leggen daar, waar wat meer gedragen kan
worden, dan komen de bezoekers van openbare vermakelijk
heden toch zeker wel voor eenige extra-heffing in aanmerking.
Den meesten hunner zal het weinig kunnen schelen om op
den thans geldenden toegangsprijs of de kosten hunner con
sumptie een geringen toeslag te betalen. En de overigen
hebben het zelf in de hand, om elke verzwaring van druk te
weren; zij hebben zich slechts een klein deel werkelijk of
vermeend genot te ontzeggen en betalen per slot van rekening
hetzelfde als voorheen. De vastkoppeling der belasting aan
een zuivere luxe-uitgave geeft haar in ons oog juist bij de
meeste andere belastingen een voorsprong.
Er is vroeger gezegd, dat, waar Leiden toch reeds naar
veler meening wei een goede, doch een vervelende stad is,
men er voor waken moest om door belastingheffing de open
bare vermakelijkheden te gaan kortwieken. De menschen, die
vermaak zoeken, zouden nog meer dan reeds het geval was
naar den Haag gaan, waarbij in het bijzonder de naam Scala
ter illustratie werd genoemd. Wij gelooven, dat ook in dit
opzicht de tijden zijn veranderd. Moge al de treinenloop over
eenigen tijd weder het des avonds bezoeken van een Haagsche
vermakelijkheid toelaten, de prijs van een retourkaartje naai
de residentie, thans het dubbele van voorheen, zal wel niet
zoo spoedig tot het vroegere peil terugdalen en dan legt
deze een gewicht in de schaal, waarbij dat van enkele stuivers
belasting niet in vergelijking komt. Is ook niet in het winter
seizoen het aantal vermakelijkheden te dezer stede zeer aan
merkelijk toegenomen en wijst ook dit er niet op, dat men
zich meer dan vroeger in Leiden zelf amuseeren kan en ook
werkelijk amuseert? Waarlijk, het spook der ons bedreigende
saaiheid vermag thans toch geen schrik meer aan te jagen.
Het andere wapen der tegenstanders, wellicht in de toe
lichting op ons eerste voorstel hun wat onvoorzichtig in
handen gegeven, was die gevreesde ongunstige verhouding
tusschen opbrengst en perceptiekosten. Hierover thans nog
een enkel woord.
Zooals uit het bovenstaande duidelijk zal zijn, beoogt ons
voorstel met de belasting te treffen de bezoekers van openbare
vermakelijkheden, niet de ondernemersal vindt de heffing
uit den aard der zaak bij laatstgenoemden, plaats. Dat bij
inrichtingen, waar entreegeld wordt geheven, de afwenteling
der belasting op de bezoekers gemakkelijker- is, dan daar,