149 De Gemeente ontvanger geeft van elke verstrekking van kasgeld onmiddellijk kennis aan den Directeur. Art. 14. Vóór den twintigsten van elke maand legt de Directeur aan Burgemeester en Wethouders een beknopt overzicht over van de betalingen en ontvangsten in de voorafgaande maand. Art. 15. Ten minste een maal per kwartaal worden door Burge meester en Wethouders, door een lid van dit College, of door den daartoe door dit College aan te wijzen deskundige, de boeken en de kas opgenomen. Van deze opname wordt proces-verbaal opgemaakt, van welk proces-verbaal de Directeur een afschrift ontvangt. Art. 16. De Directeur dient aan Burgemeester en Wethouders jaar lijks vóór 1 Maart een beknopt verslag in van den toestand van het bedrijf en de rekening over het afgeloopen dienstjaar met de daarbij behoorende bescheiden. De stukken gaan vergezeld van eene verklaring van een door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen, zelf niet met ontvangsten, betalingen of het bijhouden der boeken van het bedrijf belast deskundige,' dat de stukken <}oor hem in overeenstemming met de door hem gecontroleerde boeken en bescheiden zijn bevonden. Wordt het bedrijf in den loop van een dienstjaar opge heven, dan worden het verslag en de rekening over het tijdvak van 1 Januari tot den dag van opheffing binnen twee maanden na dien dag aan Burgemeester en Wethouders ingediend. Art. 17. Burgemeester en Wethouders stellen de rekening voorloopig vast en zenden alle stukken aan den Raad ter goedkeuring. Na de goedkeuring door den Raad zenden Burgemeester en Wethouders een exemplaar van de rekening aan Gedeputeerde Staten op. Art. 18. Deze verordening wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 Juli 1918. b. de bezoldiging van den Directeuren den adjunct-directeur van het tijdelijk distributiebedrijf voor vleesch en visch met ingang van 1 Juli 1918 vast te stellen resp. op 100 en 41.66 per maand. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N#. 209. Leiden, 15 Augustus 1918. In haar hierachter afgedrukt rapport stelt de uit Uw midden benoemde commissie van onderzoek voor, den aanslag van J. Marks in het vergunningsjaar 1918/1919 te handhaven. Aangezien derhalve omtrent dezen aanslag tusschen de commissie en ons college overeenstemming bestaat, geven wij IJ in overweging overeenkomstig het advies der commissie afwijzend op de ingediende reclame van J. Marks tegen zijn aanslag in het vergunningsrecht over het vergunningsjaar 1918/1919 te beschikken. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 31 Juli 1918. Bij raadsbesluit van 13 Juni 1918 werd om advies in onze handen gesteld een bezwaarschrift van J. Marks, Levendaal 138. tegen zijn aanslag in het vergunningsrecht over 1918/19. Wij hebben de beide factoren, die aan dit recht ten grond slag zijn gesteld, nagegaan. De inslag ad 50 procent bedroeg volgens reclamant 2695.82 Liter, welk bedrag vrijwel overeenstemt met, en zelfs iets grooter is dan de opgave van den ontvanger der accijnsen (2587 Liter), zoodat wij reclamants cijfer veilig mogen aan nemen. De huurwaarde van het lokaal buiten verband met den omzet was bij de schatting en bij de herschatting beide malen bepaald op 85. Een bezoek aan de localiteit van Marks, en aan een viertal analoge zaken op overeenkomstigen stand heeft ons de overtuiging gegeven, dat deze schatting alleszins billijk is. Op den basis nu van een huurwaarde van f85 per jaar. en een omzet van 2695 Liter voert de berekening tot een bedrijfshuurwaarde van ruim ƒ189, of volgens een vaak gebruikte afronding, van 180, waarvoor een vergunnings recht van 50 verschuldigd is. In zijn bezwaarschrift beroept reclamant zich op het dienst jaar 1917/18, toen bij een omzet van 2576.02 Liter zijn bedrijfs huurwaarde op slechts ƒ130 werd gesteld, en daarmee over eenkomstig zijn aanslag in het vergunningsrecht op ƒ37.50. Uit dien inslag berekende onze commissie echter een bedrijfshuurwaarde van ƒ183, en ofschoon een mogelijke ver gissing in een vroeger dienstjaar nimmer een grond voor reclame in een volgend kan opleveren, hebben wij deze zaak nader onderzocht aan de hand van gegevens, ons welwillend door den beëedigden deskundige verstrekt. Het is bekend, en meermalen heeft de commissie voor deze reclames er in haar rapport ook reeds op gewezen, dat de officiëele cijfers van den inslag dikwijls zelfsgeen benaderd beeld van den werkelijken omzet opleveren. En zoo bleek hier, dat de bedrijfshuurwaarde van 130 rekenkundig geheel juist was becijferd, echter uit een inslag van slechts 1613 Liter in plaats van een werke lijken omzet volgens reclamants eigen verklaring van 2576 Liter. Het mag misschien bevreemden, dat voor een inslag, die geregeld de 2500 Liter, en soms de 3000 Liter overschreed, voor dat dienstjaar het geheel afwijkende cijfer van 1613 Liter is geaccepteerd; de eenige conclusie echter, waartoe wij kunnen komen, is dat bij kennis van den werkelijken omzet reclamants bedrijfshuurwaarde op ƒ180 had behooren gesteld te worden, en daarmee zijn aanslag over 1917/18 ƒ50 zou bedragen hebben in plaats van ƒ37.50. Wij hebben dus de eer aan den Raad voor te stellen, om voor J. Marks de huurwaarde in verband met den omzet te handhaven op 180.en net daarvoor verschuldigde ver gunningsrecht op 50. H. J. Zwiers. Aan den Gemeenteraad. F. van Romburgh. Th. Wieme r. N°. 210. Leiden, 15 Augustus 1918. Onder verwijzing naar nevensgaand rapport van de Com missie van Beheer over het Openbaar Slachthuis geven wij U in overweging aan de Leidsche Varkensslachtersvereeniging voorloopig voor den tijd van zes maanden, in te gaan 1 Juli 1918, kwijtschelding te verleenen van de betaling van huur voor het vetsmeltgebouwtje op het terrein van het Openbaar Slachthuis alhier, onder voorwaarde, dat het gebouwtje ge durende dien tijd ter volledige beschikking van de gemeente is. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 17 Juli 1918. Bij onze Commissie is ingekomen een schrijven van de Leidsche Varkensslachtersvereeniging dd. 20 April 1918, waarin deze vereeniging verzoekt met het oog op den slechten toestand van de kas der Vereeniging ontheven te worden van de ver plichting den verderen huur te betalen van het vetsmeltgebouw aan het Openbaar Slachthuis alhier. In zijn rapport van 21 Mei 1918 naar aanleiding van dit verzoek uitgebracht herinnert de Directeur van het Open baar Slachthuis eraan, dat reeds geruimen tijd geleden een soortgelijk verzoek bij hem inkwam, waarop na gehouden bespreking in de vergadering der Commissie afwijzend werd beschikt. De varkensslachtersvereeniging beriep er zich destijds op, dat het gebouwtje voor het beoogde doel niet werd gebruikt, waarbij de Directeur opmerkte, dat dit wel is waar juist was, doch dat genoemde vereeniging het voor andere doeleinden bezigde. In onze Commissie werd bovendien overwogen, dat het niet aanging, de kosten voort vloeiende uit de oprichting van het gebouwtje welks tot standkoming op verzoek der slagers was geschied, thans op de schouders der Gemeente af te wentelen. Thans heeft onze Commissie de eer, naar aanleiding van het laatste verzoek der Vereeniging dd. 10 April jl. Uw College het volgende te berichten. Krachtens artikel 3 van de 17 Februari 1913 met de Vereeniging aangegane overeenkomst bedraagt de door de slagers te betalen huursom 260.per jaar, onder welke huursom mede is begrepen het onderhoud van het gebouwtje en de daarin aanwezige aan de Gemeente toebehoorende inventaris, benevens het gebruik van water en licht, waarvan de kosten komen ten laste van de Gemeente. Bij nadere overeenkomst van 22 November 1913 werd be paald, dat de betaling van bovenvermelde huursom zou ge schieden bij vooruitbetaling ten kantore van het Openbaar Slachthuis in maandelijksche termijnen, welke zouden ver vallen op den eersten van elke maand. Ofschoon een omslag van 260.over de leden der Vei- eeniging voor de slagers bezwaarlijk een te gropte last kan genoemd worden, is onze Commissie toch van oordeel, dat er thans wel termen zijn op bet verzoek gunstig te beschikken. Door de ingevoerde vleeschrantsoeneering toch maakt het slagersbedrijf tegenwoordig een moeilijken tijd door. Zooals de Directeur ons berichtte kan van het slachten van varkens voorloopig geen sprake zijn. Bovendien wordt sinds geruimen tijd door de R^geering alle vet, afkomstig van slachtdieren, opgevorderd en ter smelting gezonden naar Rotterdam, waaruit volgt, dat bij

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 21