156
VRIJDAG 28
JUNI 1918.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik heb het voorgelezene vluchtig
gehoord! Is het de bedoeling, dat particulieren aardappelen
opslaan? Ik heb gisteren juist die aangelegenheid hooren
behandelen in een dorpsgemeenteraad. Men scheen daar een
ander gevoelen over de zaak te hebben en te meenen dat de
bedoeling was dat de gemeente de aardappelen zou opslaan
om deze verder onder de ingezetenen te distribueeren.
De Voorzitter. Dat is een zaak, die niet aan de orde is.
Aan de orde is of het aan particulieren vergund zal zijn hun
wintervoorraad op te slaan. Hoe de distributie in het algemeen
zal gaan en ik hoop dat dit wat praktischer zal gebeuren
dan voorheen, zoodat de aardappelen niet meer gaan van
Friesland naar Zeeland en omgekeerd doet op het oogen-
blik niets te zake.
Wij vragen op het oogenblik aan den Raad om Burge
meester en Wethouders te machtigen den Minister mede te
deelen, dat de Gemeenteraad van oordeel is dat opslag van
particulieren niet wenschelijk is.
De heer Pera. M. d. V. De vraag rijst bij mij, of het niet
wenschelijk is, dat particulieren in staat worden gesteld een
zekere hoeveelheid aardappelen in te slaan.
De voordeelen daaraan verbonden, dien de Minister heeft
doen uitkomen, zijn ook niet weg te cijferen.
De ervaring opgedaan met de distributie is ook niet onver
deeld gunstig. Meermalen hebben wij gehoord hoe er door
ondoelmatige verzorging heel wat verloren is gegaan.
Maar naar het mij voorkomt moeten zij niet een onbeperkte
hoeveelheid kunnen inslaan, maar een hoeveelheid, die overeen
komt met de behoeften van een gezin.
De Voorzitter. Ik stem toe, dat er voor Uw denkbeeld
wel ,wat is te zeggen, wanneer ieder gezin betrouwbaar was
en een juiste opgave deed van zijne behoeften, doch daar
kunnen wij helaas ook niet van op aan.
Bovendien heb ik ook groote bezwaren genoemd, in den
brief aan den Minister uiteengezet, o. m. dat iedereen geen
goede bewaarplaats heeft. Verder zijn er verschillende inge
zetenen, die niet over de noodige middelen beschikken om
een voorraad in te slaan.
Wanneer er nu iets gebeurt, waardoor men te weinig
voorraad krijgt, hoe moeten die gezinnen dan aan hunne
aardappelen komen? En wanneer de menscheri hunne aard
appelen hebben opgegeten, kan men moeilijk zeggen: sterf
nu maar van honger. Hoe moreel strafbaar hun daad ook is,
er is niets aan te doen.
Voor beide systemen is iets te zeggen, maar men zal tus-
schen beide eene keuze moeten doen. In plattelandsgemeen
ten is men zeer voor het opslaan van aardappelen en daar
is ook wel veel voor te zeggen. Hier hebben wij evenwel
slechts advies te geven met betrekking tot Leiden, den Raad
gehoord.
Ik zou den Raad dan ook willen verzoeken Burgemeester
en Wethouders te willen machtigen den Minister te antwoor
den, overeenkomstig het zooeven door mij gedane voorstel.
Aldus wordt besloten.
Ik heb thans nog een voorstel, dat ik den Raad verzoek
als spoedeisehend te willen behandelen. Dit voorstel betreft
de verhooging van het crediet, dat het Crisiscomité is toe
gestaan. Kan de Raad goedvinden dit spoedeisehend te be
handelen? Zoo ja, dan is aldus besloten. Het voorstel komt hierop
neer: Tengevolge van de in den laatsten tijd toegenomen
werkeloosheid in het bijzonder in de zouterijen en drogerijen,
en onder de losse werklieden, is het noodig, dat de gemeente
meer hulp verleent, dan verwacht werd. Ik heb met degeen, die
zich met deze taak heeft belast, de zaak van alle zijden beschouwd
en ik ben er van overtuigd geworden, dat het werkelijk
noodig is dit crediet toe te staan, want om welke redenen
de fabrieken ook gesloten mogen zijn, het is niet de schuld
van de arbeiders en evenmin in hun belang. Nu zal men
zeggen, dat die werklieden wellicht elders werk zullen kunnen
vinden, maar dat is in dezen tijd zeer moeilijk. Het is een
hard geval voor die menschen op straat te moeten staan
zonder in het onderhoud van hun gezin te kunnen voor
zien.
Ik moet met deze quaestie spoedeisehend komen. Het was
misschien beter geweest, wanneer daar een breed praeadvies
over gegeven was, maar dat was niet mogelijk. Aangelegen
heden als deze worden in dezen abnormalen tijd soms
plotseling urgent. Wij moeten hier ingrijpen; wij kunnen
niet wachten. De persoon, die met die taak belast was, is
mij komen vragen hoe er gehandeld moest worden en toen
heb ik gezegd: natuurlijk moeten wij ter hulp komen. Een
kwartiertje na den aanvang van deze vergadering ontving ik
nog het navolgende schrijven, aan Burgemeester en Wet
houders gericht:
«Leiden, 28 Juni 1918.
Edelachtbare Heeren!
Het Steuncomité Leiden, Oorlogstoestand 1914, overwegende,
dat sedert de Oprichting van het Crisis-Comité door haar
is uitbetaald circa42.000.
waarvan de helft komt voor rekening van het
Koninklijk Nationaal Steuncomité21.000.
Blijft voor rekening der Gemeente Leiden. 21.000.—
dat daarop reeds door de Gemeente Leiden is
betaald15.000,
alzoo te kort 6.000.
dat momenteel circa 2000.per week door het Crisis-
Comité wordt uitbetaald, waarvan de helft komt ten laste
der Gemeente Leiden, ƒ1000.
verzoeken U beleefd bovenstaand bedrag ad ƒ6000.te
te mogen ontvangen, benevens een crediet voor b.v. 6 weken
a 1000.ad ƒ6000.zoodat ondergeteekende gaarne een
mandaat van ƒ12.000.van U inwacht.
Hoogachtend,
Steuncomité Leiden, Oorlogstoestand 1914.
(w. g.) J. E. Heeres, Voorzitter.
M. P. C. van Geer, Secretaresse.
C. Vooijs, le Penningmeester.
De heeren zullen het met mij eens zijn, dat het geen zaak
van Armenzorg is, maar dat het Steuncomité hier bevoegd
is, dat dan ook de helft der kosten van het Kon. Nat. Steun
comité ontvangt.
Ik geef dus in overweging om het crediet met 12000.
te verhoogen. Het is een groot offer voor de gemeente,
maar er zijn toestanden, waaraan niets te doen is.
Ik wil er bijvoegen, dat ik al mijn best zal doen, dat de
bedrijven, waarin die werkeloozen werkzaam zijn, zich aan
sluiten bij de fabrieksreserve. Dan krijgen de fabrikanten
ook een deel in de kosten te dragen, wat ik billijk zou
vinden. Maar op het oogenblik heb ik daartoe nog niet de
noodige maatregelen kunnen nemen, omdat ik nog niet pre
cies de finesses van de zaak weet. Wanneer die fabrieken
maar tijdelijk gesloten zijn, acht ik het ongewenscht, dat de
fabrikanten, die indertijd misschien groote sommen hebben
verdiend toch ook daartoe in staat gesteld door hun werk
lieden, deze geheel door de gemeenschap laten onderhouden
en zelf niets doen. Natuurlijk, er zullen onder de ondersteunden
zijn, die de hulp niet noodig hebben, maar dat mag geen
reden zijn om die regeling niet te treffen. Ik wil daarom
voorstellen om in te gaan op dit verzoek tot ondersteuning.
De heer J. P. Mulder. M. d. V. Het zijn hier toch in hoofd
zaak losse arbeiders. U spreekt van de wachtgeldregeling,
maar die losse werklieden zal men daarin toch moeielijk kunnen
betrekken.
De Voorzitter. Het waren vroeger nog losse arbeiders,
die nu eens hier en dan daar werkzaam waren, maar thans
hadden zij vaste werkzaamheden in de drogerij fabrieken.
Nu meen ik uit courantenberichten te mogen opmaken,
dat het dien fabrikanten niet zoo bijzonder slecht is gegaan.
Wanneer hier een crisisbedrijf, dat tijdens den oorlog
is ontstaan zooveel met behulp van haar arbeidskrachten
heeft kunnen verdienen, meen ik, dat op haar ook de plicht
rust om tijdens een stagnatie, waarvan hier waarschijnlijk
sprake is, zich aan te sluiten bij de fabrieksreserve en zelf
betaalt aan de wachtgeldregeling, zoodat de gemeente hier
niet het volle bedrag moet betalen, dat is mijn bedoeling.
De heer van Romburgh. M. d. V. ik ben het met den heer
Mulder eens, dat die menschen niet thuis behooren in de
fabrieksreserve. Wanneer dat zoo was, zouden zij zijn inge
schreven bij het Steuncomité en niet bij het Crisiscomité. Bij
de zouterijen werken de menschen een paar maanden en
worden voor los aangenomen. Zij zijn dus geen arbeiders, die
vast voor een geheel jaar werken, want alleen dezulken worden
opgenomen in de fabrieksreserve.
De Voorzitter. Ik begrijp niet goed, wat U er op tegen
kunt hebben, dat ik eene poging wil doen om de fabrikanten
in de kosten te doen bijdragen.
De heer van Romburgh. M. d. V. Ik ben van meening,
dat het geheele bedrag door de gemeente zal moeten worden
betaald.
De Voorzitter. Als ik zie, dat de fabrikanten schatten
hebben verdiend, dan acht ik het niets meer dan billijk, dat.
zij een deel van de lasten dragen van hunne arbeiders. Ik
begrijp niet, wat U er tegen kunt hebben, dat ik dit wil
trachten te bewerken. Of ik hierin zal slagen, weet ik niet,
maar er kan toch niets tegen zijn, dat ik het probeer.