122
op voet van eene annuïteit van 7%, waardoor na ca. 26 jaar
de leening door het genootschap zal zijn afgelost en het ge
bouw in zijn bezit overgaat;
c. aan het genootschap: »M. S. G." eene jaarlij ksche subsidie
te verleenen van ƒ22400.in welk bedrag is begrepen eene
som van 10500.als helft van de annuïteit der sub b
genoemde leening, welk laatste bedrag na aflossing der leening
vervalt
dat indien uw Raad op deze verzoeken gunstig mocht be
schikken, het genootschap: »M. S. G." bereid is aan het
bestuur der Ned. Ind. Postschool, in de benedenverdieping
van het nieuwe gebouw eene reeks van ruime schoollokalen
gratis ter beschikking te stellen.
Het welk doende,
A. M. Touw, Voorzitter.
H. A. Sypkens, Secretaris.
N°. 171. Leiden, 16 Juli 1918.
Ter vervulling van de vacature van leeraar in de Neder-
landsche taal en letterkunde en in de Hoogduitsche taal aan
de atdeeling A. en aan de afdeeling B. der Kweekschool voor
onderwijzers en onderwijzeressen alhier, ontstaan tengevolge
van het aan den heer H. Oberman verleend eervol ontslag,
hebben wij de eer U de volgende voordracht aan te bieden,
welke voordracht, ingevolge artikel 4 der verordening van
den 21en Maart 1912 voor de Kweekschool voor onderwijzers
en onderwijzeressen te Leiden, door ons is opgemaakt, na
overleg met den Directeur dier inrichting.
1°. A. O. G. DE THOUARS, hoofd eener O. L. school te
Almelo en leeraar aan de Rijksnormaallessen aldaar;
2°. F. TEN KATE, hoofd der school voor M. U. L. O. en
directeur der Rijksnormaallessen te Franeker.
Onder mededeeling, dat het ter zake door den Directeur
der Kweekschool uitgebracht advies in de Leeskamer ter
inzage is nedergelegd, verzoeken wij U alsnu tot de benoe
ming over te gaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Wetb. van Leiden.
N°. 172. Leiden, 16 Juli 1918.
Onder verwijzing naar nevensgaand voorstel van de Com
missie van Beheer over de gestichten »Endegeest", «Voor
geest" en «Rhijngeest", waarmede wij ons volkomen kunnen
vereenigen, geven wij Uwe Vergadering in overweging te
besluiten, dat met tijdelijke afwijking van het daaromtrent
in de verordening van 30 October 1913 (Gem. Blad n°. 34),
houdende voorwaarden van opneming en verpleging van
lijders in het Sanatorium voor zenuwlijders «Rhijngeest" te
Oegstgeest, bepaalde en met wijziging van Uw besluit van
31 Mei 1917, (Ingek. Stukken n°. 118), vanaf 1 November
1918 alle verpleeggelden dier inrichting tot wederopzeggens
toe tijdelijk met 25 worden verhoogd.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 1 Juli 1918.
Uit de dezer dagen door ons in te dienen begrooting der
Gestichten voor het dienstjaar 1919 zal U blijken, dat wij
er niet in geslaagd zijn deze sluitend te maken zonder vooruit
te loopen op een verhooging van de verpleegkosten van het
Sanatorium «Rhijngeest".
Zooals U bekend is, werd bij Raadsbesluit van 31 Mei
1917 besloten tot een tijdelijke verhooging van alle verpleeg
gelden met 10%.
Wil de begrooting voor 1919 sluiten dan moet die tijde
lijke verhooging van 10 opgevoerd worden tot 25
Voor deze verhooging is alleszins aanleiding, gelet op de
steeds stijgende prijzen der eerste levensbenoodigdheden.
Door zijn lage tarieven behoort Rhijngeest thans tot de
goedkoopste Sanatoria van het land.
Opdat de dienst 1918 ook van deze verhooging nog profi-
teere, stellen wij U voor den Raad in zijn Julivergadering
in overweging te geven, de tijdelijke verhooging der tarieven
van Rhijngeest tot 25 op te voeren en deze nieuwe ver
hooging te doen ingaan op 1 November 1918.
De thans in het Sanatorium vertoevende patiënten zijn
dan drie maanden van te voren gewaarschuwd.
Mocht de Raad tot deze verhooging besluiten dan zullen
wij zoo spoedig mogelijk pogingen in het werk stellen om
ook het tarief der Rijkspatiënten tijdelijk met hetzelfde
percentage te verhoogen.
De Commissie van Beheer,
J. C. van der Lip, Voorzitter.
J. Draaijer, Secretaris.
Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden.
N°. 173. Leiden, 16 Juli 1918.
Nadat in Uwe Vergadering van 26 April 1917 (Ingekomen
Stukken no. 88) besloten was de vergunning van Dijkgraaf
en Hoogheemraden van Rijnland dd. 21 Maart 1917 in zake
de verbetering van den Hoogen Rijndijk niet te aanvaarden,
aangezien aan die vergunning de voorwaarde verbonden was,
dat de Hooge Rijndijk na de verbetering nergens lager zou
mogen komen te liggen dan op 0.90 M. -j- N. A. P., terwijl
in de oorspronkelijke vergunning van Dijkgraaf en Hoogheem
raden dd. 26 Januari 1916 slechts als eisch was gesteld, dat
de dijk nergens lager zou komen te liggen dan op 0.30 M.
-|- N. A. P., werd dezerzijds overwogen, welke gedragslijn
door de gemeente verder moest worden gevolgd.
Het resultaat van onze overwegingen was, dat wij, alvorens
de zaak weder bij U aanhangig te maken, meenden ons
nogmaals met Dijkgraaf en Hoogheemraden in verbinding te
moeten stellen en tot hen de vraag te moeten richten, of
hun College wellicht met het oog op Uw besluit tot niet-
aanvaarding der vergunning en ten einde de zaak tot een
goed einde te brengen, aanleiding kon vinden, om in de ge
stelde voorwaarden alsnog zoodanige wijziging te brengen,
dat deze minder bezwarend en voor de gemeente meer aan
nemelijk zouden zijn.
In antwoord hierop ontvingen wij van Dijkgraaf en Hoog
heemraden de mededeeling, dat het onderzoek naar den toe
stand van den dijk, n. 1. in hoeverre daaraan door het aan
brengen van verbeteringen nog het noodige waterkeerende
vermogen zou kunnen worden teruggegeven, nog in vollen
gang was. Eerst nadat de uitkomsten daarvan bekend waren,
zou nader kunnen worden overwogen, of in de vergunning
eenige wijziging ware te brengen, die de aanvaarding daarvan
voor de gemeente aannemelijker maakte.
Wij besloten derhalve het toegezegde nader bericht van
Rijnland af te wachten. In de maand Mei bereikte ons,
zooals U reeds in de vergadering van 23 Mei j.l. met een
enkel woord werd medegedeeld, dit nader bericht en het
deed ons genoegen daaruit te vernemen, dat Dijkgraaf en
Hoogheemraden ten slotte bereid bleken niet langer vast te
houden aan den eisch, dat, waar de dijk nog een hoogte van
0.90 M. -(- N. A. P. bezit, deze hoogte moest behouden blijven
en dat dientengevolge de vergunning van 21 Maart 1917
door hen werd ingetrokken en die van 26 Januari 1916
weder van kracht werd verklaard.
In verband hiermede kan dus thans tot verbetering van
den Hoogen Rijndijk volgens het oorspronkelijke plan worden
overgegaan. Intusschen zullen tengevolge van de vertraging,
die de uitvoering van het werk heeft ondervonden, de kosten,
die in het voorjaar van 1916 op 18.000 werden geraamd;
thans belangrijk hooger zijn. Volgens de Commissie van
Fabricage mogen zij op niet lager dan 44.000 worden
begroot.
In weerwil van deze aanzienlijke uitgave, zijn wij echter
met de Commissie van meening, dat de verbetering van de
Noordzijde van den Hoogen Rijndijk niet achterwege kan
blijven. De toestand is aldaar onhoudbaar. Een afwatering
ontbreekt ten eenenmale, terwijl ook geen rijwielpad aanwezig
is. Tegenover de onlangs verbeterde Zuidzijde van den weg
steekt de Noordzijde hoogst ongunstig af. Nu de fraaie brug
over de provinciale vaart met hare toegangswegen weldra
voltooid zal zijn, mag de gemeente, de Commissie zegt het
terecht, niet achter blijven met de verbetering van dezen
belangrijken toegangsweg tot de stad. Eindelijk verdient uit
voering van het werk ook aanbeveling uit een oogpunt van
werkverschaffing gedurende het a. s. najaar.
Uit de bij raadsbesluit van 18 December 1913 (Ingek. Stuk
ken no. 330) te onzer beschikking gestelde som van ƒ70.000
voor den aanleg van straten en hetgeen daarmede samen
hangt op het Raamland en het verbeteren van den Hoogen
Rijndijk door slootdemping en verbreeding van den weg, kun
nen de hoogere kosten evenwel niet meer worden bestreden,
aangezien daarvan nog slechts 27.000 beschikbaar is.
Een verhooging van den post met" in ronde som f 20.000 is
dus in ieder geval noodig. In hoeverre nog verdere verhoo-
I