DONDERDAG 11 APRIL 1918.
89
aan den wensch verbinden, dat in het bijzonder onzen
Burgemeester de kracht moge worden gegeven, om met het
geen hij gedaan heeft door te gaan, zooals hij tot dus verre
gedaan heeft, om de belangen van deze gemeente te behartigen,
want er is de gemeente zooveel aan gelegen, dat wij een
voorman houden, zooals wij op het oogenblik gelukkig zijn
een te mogen bezitten.
Wat het adres betreft, ik kan niet anders zeggen, dan dat
ik instem met hetgeen de heer Sijtsma gezegd heeft en dat
het wenschelijk is den weg in te slaan, om te zien wat te
doen is tot leniging van de behoeften, die in deze gemeente
bestaan.
De heer Fokker. M. d. V. Ik zou gaarne een enkel woord
willen zeggen. Het is een treurige bladzijde uit de geschie
denis van de gemeente, die U zooeven hebt opengeslagen.
Wij hebben daardoor den indruk moeten krijgen, dat, wanneer
er ook fouten begaan mochten zijn, deze fouten niet begaan
zijn geworden door Burgemeester en Wethouders of door
den Burgemeester. Wij hebben zeker wel allen de overtuiging
gekregen, dat door het Gemeentebestuur alles gedaan is wat
gedaan kon worden.
Ik wil mijn erkentelijkheid daarover uitspreken.
U is geëindigd Mijnheer de Voorzitter met in over
weging te geven, Burgemeester en Wethouders te machtigen
een missive te mogen richten tot den Minister; in die mis
sive, waarvan ik den tekst door U heb hooren voorlezen, heb
ik tot mijn leedwezen gemist iets wat er in behoorde en wat
ik dacht, nadat ik het begin van Uwe rede hoorde, er ook
in te vinden, namelijk vermeerdering van het rantsoen, dat
aan deze gemeente toegewezen is ten aanzien van de aard
appelen in verband met de vermindering van het broodrant
soen. Op die kwestie is door het College wel gewezen, maar
zou het daarom geen overweging verdienen, wanneer daarop
door den Raad speciaal de aandacht werd gevestigd, dat dus
de Raad, gehoord Uwe mededeelingen ter zake van de
aardappelenrantsoeneering, er bij den Minister, hetzij schrif
telijk of nog heden telegrafisch op aandringt, dat voor de
gemeente Leiden het rantsoen aardappelen wordt vergroot.
Ik wil niet zeggen, dat ik de overtuiging heb, dat een der
gelijk telegram onmiddellijk effect zal sorteeren, maar ik
geloof toch, dat het goed is, wanneer uit het College na een
openbare beraadslaging den Minister er op gewezen wordt,
dat het College van Burgemeester en Wethouders en de Raad
op dat punt volkomen homogeen zijn.
Verder zou ik willen vragen, of het geen aanbeveling ver
dienen zou, waar toch dezer dagen in de Tweede Kamer te
verwachten is een interpellatie in verband met de vermin
dering van het broodrantsoen, aan de Tweede Kamer het
standpunt van den Raad van deze gemeente uiteen te zetten,
en om mededeeling te doen, eenigszins in het kort, van
de moeilijkheden, waarmede het Gemeentebestuur heeft te
worstelen. Door het Gemeentebestuur van Amsterdam, ver
moedelijk althans, zullen ook wel betoogen, hetzij schriftelijk,
hetzij mondeling door leden van de Tweede Kamer, die
zitting hebben voor Amsterdam en lid zijn van het Gemeente
bestuur aldaar tot de Tweede Kamer gericht worden, maar
desniettemin lijkt het mij gewenscht, dat niet alleen door
het Gemeentebestuur van Amsterdam, maar ook door dat
van de gemeente Leiden betoogd wordt, dat de regeering er
met de vermindering van het broodrantsoen niet af is.
Ik zal niet zeggen, dat de Regeering meer-zal kunnen ver-
deelen, dan ze heeft, maar het wil mij toch voorkomen, dat
en dat ben ik volkomen met U eens men geen alge
meen systeem moet hebben, zoodat iedere gemeente precies
eender gedacht wordt. De behoeften zijn nu eenmaal niet
overal gelijkDat is een groote onrechtvaardigheid, waardoor
een gemeente met een fabrieksbevolking het meest te lijden
heeft.
Ik zou dus willen voorstellen, om niet alleen den Minister
met aandrang in overweging te geven alsnog gevolg te geven
aan de verzoeken, die tot hem zijn gericht, maar om ook de
Tweede Kamer in kennis te stellen met den toestand in deze
gemeente.
De heer Aalberse. M. d. V. Slechts een enkel woord en
wel in de eerste plaats om mij aan te sluiten aan hetgeen
door de vorige sprekers is gezegd geworden.
Ik sluit mij van harte aan bij de hulde gebracht aan
Burgemeester en Wethouders en in het bijzonder aan onzen
Voorzitter voor wat door ben gedaan is om tegemoet te komen
aan de buitengewoon moeilijke omstandigheden, waarin de
gemeente verkeert.
Er is slechts één ding, dat ik betreur, en dat is dit, dat
de zoo uitvoerige mededeelingen, die wij van den Voorzitter
hebben ontvangen en die zoo overtuigend hebben bewezen,
dat, wanneer er geklaagd wordt, daarvoor alle redenen gelegen
zijn in de feitelijke omstandigheden, maar dat die redenen
niet gelegen zijn in hetgeen al of niet door Burgemeester en
Wethouders of den Burgemeester is gedaan, uit den aard der
zaak heel kort in de Leidsche bladen zullen worden opgenomen,
zoodat een groot gedeelte van de bevolking deze mededeelingen,
zooals zij gedaan zijn, niet zullen kunnen lezen.
Waar ik vermoed, dat er over de onderwerpen op de
agenda slechts weinig zal worden gesproken, daar zou ik
den wensch willen uitspreken, dat het uitkomen van dit
raadsverslag zooveel mogelijk bespoedigd zal worden, opdat
de bladen in de gelegenheid zijn, deze mededeelingen den
volke bekend te maken. Dit komt mij voor van groot be
lang te zijn. Ik kan' mij niet voorstellen, dat iemand, die er
over klaagt dat er vandaag geen aardappelen zijn, na kalm
gelezen te hebben, wat door U is medegedeeld, hoe al het
mogelijke is gedaan om verbetering in dezen toestand te
brengen, niet zou krijgen een meerder gevoel van berusting
en zich schikken zou in het onvermijdelijke. Wij verkeeren
in ons land in een kritiekeu en buitengewoon moeilijken
toestand. Wij moeten trachten er zoo goed mogelijk ons
doorheen te slaan.
Ik herhaal derhalve mijn verzoek, dat het verslag van deze
zitting met de belangrijke mededeelingen door U Mijnheer
de Voorzitter ons verstrekt, zoo spoedig mogelijk zal uitkomen,
zoodat deze mededeelingen in extenso aan de bevolking bekend
zullen kunnen worden gemaakt.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik sluit mij gaarne in beginsel
aan bij het voorstel door den heer Aalberse gedaan. Ik geloof,
dat het van het grootste belang is, dat de bevolking ver
neemt, wat er van de zijde van Burgemeester en Wethouders
gedaan is, maar dit zou ook wel op een andere, meer doel
matige manier kunnen geschieden dan door den heer Aalberse
wordt voorgesteld. Men zou veel gemakkelijker van het door
U medegedeelde een uitvoerig communiqué kunnen maken en
dat aan de plaatselijke bladen geven. Het stenografisch verslag
hebben wij hiervoor niet noodig. Wanneer er een resumé
wordt gegeven van de telegrammen en de adressen aan de
Regeering gezonden, dan zal men moeten inzien, dat men in
Leiden zijn best doet om verbetering in den toestand te brengen.
Meer kan er niet worden gedaan. Hierdoor zal onder de be
volking althans de overtuiging worden gewekt dat het odium
der strubbelingen in de distributie althans niet op het ge
meentebestuur rust en men zal er zooals de heer Aalberse
misschien in leeren berusten. Laten wij daarom niet wachten
op het stenografisch verslag maar een communiqué uit
geven van hetgeen door U, Mijnheer de Voorzitter, is
medegedeeld.
De Voorzitter. Ik heb er in het geheel geen bezwaar tegen,
dat er morgen een communiqué in de couranten verschijnt
van hetgeen ik heb medegedeeld. Ook ik acht het niet ge
wenscht om het stenografisch verslag af te wachten. Vanwege
den Secretaris zal er voor een communiqué worden zorg
gedragen.
Wat betreft het voorstel van den heer Fokker geloof ik niet,
dat het aanbeveling verdient om het adres, dat ik niet wilde
richten aan den Minister van Landbouw maar aan den Minister
van Binnenlandsche Zaken, ook nog toe te zenden aan de
leden van de Tweede Kamer. Ik vermoed, dat deze zaak wel
ter sprake zal komen in de Tweede Kamer. Wij kunnen ook
wel een relaas van den toestand in de gemeente geven, maar
ik geloof, dat de Tweede Kamer meer aandacht zal schenken
aan de bezwaren, die door de afgevaardigden van Amsterdam
naar voren worden gebracht, dan aan onze bezwaren. Het is
echter waar, dat de toestand te dezer stede erger is dan in
Amsterdam. Het is dan ook goed, dat de Regeering zulks weet.
Ik wil den heer Fokker antwoorden, dat ik mij niet kan
vereenigen met zijn denkbeeld, om over de aardappelen in het
adres te spreken. Wij moeten hier alleen bij de groote lijnen
blijven en niet de détails aanstippen.
De tijd, waarop de nieuwe oogst ingehaald kan worden
is er nog lang niet; de oude oogst begint op te geraken en
dan moeten wij nog een ernstigen tijd doormaken. Maar het
is mijne stellige overtuiging, dat, wanneer de opvordering
scherper ware geweest, er nog heel wat graan bij de boeren
opgevischt zou kunnen worden. Het graan moet nog hier te
lande zijn, tenzij het op een andere manier zoek is geraakt.
Men heeft op het platteland maar evengoed in de steden,
niet altijd voldoende gemeenschapsgevoel. Liever dan al het
graan, dat men heeft, af te staan, eet men zelf zuiver witte
brood en Iaat de melange aan anderen over.
Een goed middel zou zijn, om bij ieder die daarvoor in
aanmerking komt huiszoeking te doen en dan de voorraden,
die opgehoopt zijn en niet voor het verbruik terstond noodig
zijn, in beslag te nemen. Daarbij moet natuurlijk in het oog
worden gehouden, dat er personen zijn, die om de een of
andere reden een hoeveelheid van 2, 3 K.G. van een artikel
hebben opgespaard. Dergelijke hoeveelheden moet men natuur
lijk niet in beslagnemen, want doet men dat wel, dan zouden
die menschen zeggen: wij bedanken ervoor iets te sparen,