70 van f 841.97 wegens tekorten van vorige jaren. En nu komt het ons voor, dat wanneer het geheele gevraagde tekort over het loopende boekjaar der vereeniging door een aanzienlijke extra-subsidie van de gemeente ten bedrage van niet minder dan f 4200.wordt gedekt, de vereeniging moet zorgdragen in het tekort over vorige jaren ten bedrage van ruim f 800. op andere wijze te voorzien. Wij geven U mitsdien in overweging door vaststelling van nevensgaanden staat van af- en overschrijving volgnummer 170 der begrooting voor 1918 te verhoogen met f 4200.—, te vinden door afschrijving van den post voor Onvoorziene Uit gaven, waarop thans nog f 163.400.— beschikbaar is. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen, de Vereeni ging »Schoolkindervoeding'' alhier, goedgekeurd bij Kon. Besluiten van '28 Nov. 1894 en 6 Oct. 1899 domicilie kiezende Rapenburg 95; dat tengevolge van de benarde tijdsomstandigheden het aantal kindereu, dat dagelijks aan hare maaltijden deelneemt buitengewoon is gestegen; dat dit aantal reeds meer dan 700 overschrijdt, niettegen staande tot de aanneming van die kinderen niet wordt overge gaan, voordat door het Bestuur der Vereeniging inlichtingen zijn ingewonnen bij de hoofden der betrokken scholen, bij de Maatschappij van Weldadigheid en bij het plaatselijk Steun comité dat de kostende prijs van de maaltijden belangrijk hoogeris dan in vorige deelseizoenen dat de inkomsten aan giften en bijdragen aanmerkelijk minder bedragen dan in vroegere vereenigingsjaren dat het eindigen van die verstrekking van voeding aan arme behoeftige schoolkinderen zeer zeker nu niet kan worden vervroegd dat, dagelijks die voeding een uitgaaf vordert van ƒ:100; dat hare geldmiddelen niet toereikend zijn aan hare ver plichtingen te kunnen voldoen weshalve zij Uwen Raad beleefd verzoekt om eene extra subsidie ten bedrage van vijfduizend gulden voor het dienst jaar 1918. 't Welk doende Namens de Vereeniging voornoemd J. E. Heeres, Voorzitter. M. M. Woud, Secretaresse. Leiden 18 Februari 1918. N°. 98. Leiden, 17 April 1918. In hunne hierachter afgedrukte missives dringen Curatoren van het Gymnasium en de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs erop aan, dat de verordeningen van 15 Juli 1915 (Gem. Blad nis 7 en 8), houdende regeling van de jaarwedden van de leeraren aan het Gymnasium en aan de Hoogere Burgerschool voor Jongens in dien zin worden gewijzigd, dat aan de jaarwedden van den rector van het Gymnasium en van den directeur van de Hoogere Burger school voor Jongens, die thans f 3500f 4500 bedragen, met 5 periodieke verhoogingen van f 200 na 3, 6, 9, 12 en 15 jaren dienst als rector, resp. directeur, hetzij te loeiden, hetzij elders, 5 periodieke verhoogingen van f 200 na 2, 4, 6, 8 en 10 jaren dienst te loeiden of elders worden verbonden, zoodat derhalve de maximum-wedde in plaats van na 15 jaar, reeds na 10 jaar kan worden bereikt. In ons College heerscht geen eenstemmigheid omtrent de vraag, of aan het verzoek van beide commissies al dan niet gevolg moet worden gegeven. De minderheid is met Curatoren en de Commissie van Toezicht van meening, dat bij de salarisregeling van den rector en den directeur der Hoogere Burgerschool voor Jongens niet dezelfde grenzen genomen mogen worden als bij de leeraren. Ontvangen deze laatsten hun maximum na 15 jaren dienst, de rector en de directeur, die als zoodanig op veel lateren leeftijd plegen te worden benoemd, daQ de leeraren, behooren in een kohter tijdsverloop hun maximum te kunnen bereiken. Dit stelsel is ook in het bekende rapport van de Commissie tot onderzoek der salarissen aangenomen Op bldz. 27 toch schrijft die commissie, gelijk ook door Curatoren wordt aan gehaald, dat mag worden aangenomen, dat een directeur een kortere of langere ambtelijke loopbaan achter den rug heeft, voordat hij tot hoofd van dienst wordt benoemd en dat daarom de afstand tusschen zijn minimum ,en maxi mum niet te groot mag zijn, opdat ook voor een directeur de kans, dat hij zijn maximum bereikt, blijve bestaan. Hetgeen ten opzichte van de hier bedoelde hoofden van dienst wordt gezegd, geldt volgens de minderheid evenzeer voor den rector en den directeur. Hun dienstjaren als leeraar tellen bij de toekenning van de periodieke verhoogingen niet mede. Alleen de jaren dienst als rector of directeur komen daarbij in aanmerking. De regelingen in andere gemeenten zijn dan ook, zoo merkt de minderheid verder nog op, voor den rector en den direc teur veel gunstiger, dan de Leidsche regeling. In die gemeenten kunnen zij meestal na 6, 8 of 10 jaren hun maximum reeds bereiken, of gemiddeld na 8 jaar. Om al deze redenen is de minderheid van oordeel, dat aan den wensch van Curatoren en van de Commissie van Toezicht gevolg moet worden gegeven, en mitsdien de 5 verhoogingen van f 200 voor rector en directeur na 2, 4, 6, 8 en 10 jaren dienst als zoodanig, hetzij te Leiden, hetzij elders, in uitzicht gesteld moeten worden. De meerderheid van ons College kan daarentegen geen enkele reden vinden, waarom thans zou moeten worden terug gekomen op een regeling, die nog niet lang geleden door Uwe Vergadering is vastgesteld, na uitvoerige beraadslaging, nauwgezette overweging en verwerping met overgroote meer derheid ^23 tegen 5 stemmen) van een amendement van de heeren Carpentier Alting en Hoogenboom, om den rector en den directeur 4 verhoogingen van f 250 na 3, 6, 9 en 12 jaren dienst, te Leiden of elders, deelachtig te doen worden. De door de minderheid gemaakte vergelijking met andere hoofden \an dienst gaat in de eerste plaats al niet op. Bij hen toch worden de jaren, in andere gemeenten doorgebracht, niet medegeteld bij de berekening der periodieke verhoogingen, zooals bij den rector van het Gymnasium en den directeur der Hoogere Burgerschool het geval is. Bij het onderwijs in het algemeen, en zoo ook bij het hooger en middelbaar onderwijs, treft men geheel andere salarisregelingen aan, dan bij de overige takken van dienst, 't Onderwijs is eigenlijk iets geheel aparts, zoodat de daarvoor geldende salarisregelingen eenvoudig weg niet op één lijn gesteld kunnen worden met de regelingen, die de commissie ad hoe binnen haar sfeer heeft getrokken. Deze laatste regelingen kennen geen dienst jaren elders doorgebracht, doch houden alleen rekening met de dienstjaren als zoodanig in Leiden. Bovendien wil de meerderheid er in dit verband nog op wijzen, dat aan de door de minderheid aangehaalde passage uit het rapport der commissie ad hoe, waarbij deze commissie er op wijst, dat de afstand tusschen hun minimum en maximum voor de hoofden van dienst niet te groot mag zijn, voorafgaat, dat een termijn van 5 jaar tusschen twee periodieke verhoogingen door de commissie te lang werd geacht. Dat ook een termijn van 3 jaar, zooals voor rector en directeur thans geldt, h. i. te lang zou zijn, is nergens in het rapport te lezen en is ook in strijd met haar voorstel, om aan de hoofden van dienst, niettegen staande voor ben niet de dienstjaren elders medetellen, ver hoogingen om de 3 jaar toe te kennen. De meerderheid kan evenmin inzien, waarom het in uitzicht stellen van de maximum-wedde na 15 jaren dienst als rector of directeur, Waar ook, een te lange termijn zou zijn. Rector of directeur wordt men tegenwoordig in den regel, uitzonde ringen daargelaten, op een leeftijd van 40 jaar of daar beneden. De maximum-wedde kan dus, vermits de dienstjaren elders mede tellen, op 55-jarigen leeftijd worden bereikt, ook al is men niet dadelijk in eene groote gemeente tot rector of directeur benoemd. En dit nu kan de meerderheid niet te laat achten of in strijd met de billijkheid, te meer nu 5 maal telkens na slechts 3 jaar dienst, waar ook, eene periodieke verhooging van f 200 wordt ontvangen. De parallel, door de minderheid getrokken tusschen de regeling voor de leeraren eenerzijds en die voor rector en directeur anderzijds, acht de meerderheid eveneens niet juist. Waarom zoude, rekening houdende met het zooeven opge merkte, de maximum-wedde aan rector en directeur in korter tijdsverloop moeten worden toegekend, dan aan de leeraren, terwijl daarop door niemand is aangedrongen bij de vast stelling van de salarisregeling voor de hoofden van dienst en de onder hen werkzaam zijnde ambtenaren? De hoofden van dienst ontvangen ingevolge de onlangs vastgestelde, door de commissie ad hoe ontworpen regeling 3 driejaarlijksche verhoogingen, doch de adjunct-hoofden van dienst, zooals de adjunct-directeur der Lichtfabrieken en de adjunct-directeur van den Markt- en Havendienst even zeer. De ingenieurs krijgen zelfs om de 2 jaren eene perio dieke verhooging en na 8 jaar reeds hun maximum. Juist dus het omgekeerde stelsel, dan de minderheid voor rector en directeur zou wenschen ingevoerd te zien, nog wel met een beroep op het rapport van de commissie ad hoc. In het stelsel, door deze commissie voorgesteld, is er dus absoluut geen sprake van, dat de hoogere ambtenaren in korter tijds verloop hunne periodieke verhoogingen deelachtig worden, dan de lager in rang staande ambtenaren. Het tegendeel blijkt het geval te zijn.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 18