GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
raeEKOMEN STUKKEN.
N°. 83. Leiden, 5 April 1918.
Na eene voorbereiding van" meer dan 10 jaren, kannen wij
thans eindelijk het door Gedeputeerde Staten dezer provincie
ingevolge artikel 129 der Gemeentewet opgemaakte ontwerp
van wet tot wijziging van de grenzen van de gemeenten
Leiden, Leiderdorp, Oegstgeest, Zoeterwoude en Voorschoten
aan U overleggen.
Over dit ontwerp, hetwelk met de bijbehoorende toelichting
hierachter is afgedrukt, hebben Gedeputeerde Staten ons bij
missive van 11/15 December j.l., gewijzigd bij missive van
24/28 December d. a. v., uitgenoodigd het gevoelen in te
winnen van Uwe Vergadering en van eene ingevolge artikel
131 der Gemeentewet te benoemen Commissie uit de ingezete
nen en hun Uwe beschouwingen en die der commissie vóór
1 Juni 1918 te doen toekomen.
Ofschoon wij meenen te mogen aannemen, dat Uwe Ver
gadering met ons College van de noodzakelijkheid der voor
gestelde grenswijziging overtuigd is en Gedeputeerde Staten
reeds eene toelichting bij hun ontwerp hebben gegeven,
achten wij het toch wenschelijk, dat ook onzerzijds hier nog
het een en ander in het midden wordt gebracht met betrek
king tot de tot standkoming en den inhoud van het ontwerp.
Reeds spoedig na de grenswijziging in 1896 deed zich
andermaal de behoefte aan uitbreiding van de grenzen dezer
gemeente gevoelen. Een plan Yan grensuitbreiding werd dien
tengevolge ontworpen en aan Gedeputeerde Staten bij schrij
ven van 29 Mei 1907 toegezonden.
In grove trekken kwam dit plan op het volgende neer:
Gemeente Oegstgeest: In Zuid-Westelijke richting zou de
grens zich uitstrekken tot de kruising met den spoorweg
tegenover de Vink. De dichtgebouwde buurt achter den over
weg der spoorbaan Leiden-Woerden alsmede de vrij aaneen
gesloten bebouwing tusschen den Hoogen Morschweg en het
Galgewater, vervolgens de bloem- en vruchtenkweekerijen, de
fabrieken en nijverheidsinrichtingen langs den Rijn zouden
binnen de nieuwe grenzen van Leiden vallen.
In Noord-Westelijke richting zou de grenswijziging zich
zoover uitstrekken, dat de aan Leiden toebehoorende gestichten
»Endegeest" en sRhijngeest" alsmede het Wilhelminapark tot
Leiden's territoir zouden behooren. Eveneens het kasteel
Oud-Poelgeest.
De weg van Poelgeest naar Leiden langs de Haarlemmer
trekvaart, reeds eigendom van Leiden, zou ook in de uit
breiding begrepen zijn, opdat eene zich langs dien weg
tusschen de Kwaakbrug en de spoorbaan vormende bebouwing,
tot Leiden zou gaan behooren.
Gemeente Leiderdorp In het Noordep zou de Stink- of
Siaagsloot, in het Oosten de Zijl tot de Spanjaardsbrug de
grens vormen, terwijl de tusschen de beide Rijntakken gelegen
Waard mede binnen de grensuitbreiding zou vallen.
Gemeente Zoeterwoude: Teneinde de vrij dichte bebouwing
langs den Hoogen Rijndijk in de uitbreiding te betrekken en
om tevens ongeveer tegenover het eindpunt der Waard uit te
komen, zou de bestaande grens een weinig meer naar het
Oosten worden verlegd. In Zuidelijke richting zou de grens
doorioopen tot de Lammebrug, zoodat de industrieele in
richtingen aan de overzijde van den spoorweg Leiden-Woerden
op Leidsch grondgebied zouden komen te liggen, terwijl in
Westelijke richting de grens zou worden verlegd tot aan de
Korte Vliet,
Korten tijd na de inzending van het plan had een onder
houd plaats met de betrokken afdeeling uit het College van
Gedeputeerde Staten. Bij dat onderhoud gaven de leden dier
afdeeling den wensch te kennen, dat onze gemeente zich,
alvorens op het doen van nadere stappen bij Gedeputeerde
Staten aan te dringen, in verbinding zou stellen met de
besturen van de omliggende gemeenten, teneinde de grensuit
breiding zoo mogelijk in onderling overleg voor te bereiden.
Pogingen hiertoe aangewend bleven vruchteloos. Scheen
het aanvankelijk, bij de mondelinge gedachtenwisseling met
de betrokken Burgemeesters, of werkelijk althans met de
gemeentebesturen van Zoeterwoude en Leiderdorp, langs den
weg van minnelijk overleg iets zou kunnen worden verkregen,
toen eenmaal de officiëele schriftelijke onderhandelingen ge
opend waren, bleken alle drie gemeentebesturen, en op
volkomen dezelfde gronden, voor elke poging dezerzijds aan
gewend, om hen tot een beschouwing van de overgelegde
plannen te bewegen, ontoegankelijk. De verschillende ge
meentebesturen bleven op hun standpunt staan, dat nu Leiden
het was, dat op grensuitbreiding aandrong, Leiden ook aan de
omliggende gemeenten zou hebben aan te toonen, dat het
die grensuitbreiding noodig had. En waar de Gemeenteraden
ook overigens van meening waren, dat vermindering van
grondgebied nimmer in het belang hunner gemeenten kon
zijn, was de gewenschte, medewerking, om omtrent een of
andere grenswijziging tot overeenstemming te geraken, dan
ook niet van hen te verwachten.
Een en ander brachten wij bij schrijven van 7 Mei 1909
uitvoerig ter kennis van Gedeputeerde Staten, met verzoek
ons thans hunne meening omtrent de in 1907 toegezonden
plannen te doen kennen, opdat dezerzijds bij de verdere uit
werking dier plannen met eventueel bij hen gerezen over
wegende bezwaren rekening gehouden zou kunnen worden.
Inmiddels bereikte Gedeputeerde Staten ook een adres van
een groot aantal inwoners der gemeente Oegstgeest, houdende
bezwaren tegen eventueele verkleining van het grondgebied
dier gemeente en zij noodigden ons daarom uit hun omtrent
den inhoud van dat adres onze beschouwingen te doen kennen
en daarbij tevens nog eens schriftelijk de motieven uiteen te
zetten, waarom de voorgenomen grensuitbreiding door Leiden
werd verlangd. Deze uiteenzetting zou dan tot grondslag kun
nen strekken van een eventueel vanwege Gedeputeerde Staten
in te stellen locaal onderzoek.
Eerst bij schrijven van 16 Juli 1913 was het ons mogelijk
aan c^eze uitnoodiging gevolg te geven. De oorzaak van deze
vertraging was, zooals wij ook aan Gedeputeerde Staten schre
ven, grootendeels gelegen in het feit, dat sedert de inzending
der plannen tot grensuitbreiding eene groote mutatie in ons
College had plaats gehad. Niet minder dan vier van de vijf
leden van ons College, waaronder de Voorzitter en de Wet
houder van Fabricage, in het bijzonder met de voorbereiding
van deze aangelegenheid belast, maakten bij het inzenden der
plannen nog geen deel van ons College uit en moesten dus
de ontworpen plannen nog bestudeeren, teneinde zich daar
omtrent een juist oordeel te kunnen vormen. Natuurlijk was
daarmede, waar zoovele belangrijke onderwerpen van den
meest uiteenloopenden aard de aandacht van ons College vra
gen, veel tijd gemoeid, zoodat zeer tot ons leedwezen de plannen
tot grensuitbreiding eenigen tijd moesten blijven rusten.
Na nauwgezette overweging kwam ons College, ook in zijne
veranderde samenstelling, tot de conclusie, dat op de totstand
koming van de in 1907 bij Gedeputeerde Staten aanhangig
gemaakte plannen met klem moest worden aangedrongen. Met
het oog op de inmiddels opgerichte begraafplaats Rhijnhof
meenden wij er echter op te moeten aandringen ook het deel van
Oegstgeest, dat tusschen den Rijn en de aanvankelijk voor
genomen grens gelegen was in de grensuitbreiding te be
trekken, terwijl in verband met den aanleg van het nieuwe
Rijn- en Schiekanaal de plannen ook aan die zijde o. i. een
kleine wijziging dienden te ondergaan.
In de zooeven genoemde missive van Juli 1913 werd der
halve andermaal tot Gedeputeerde Staten bet verzoèk gericht
hunne medewerking aan de dezerzijds ontworpen plannen
wel te willen verleenen, nadat overeenkomstig hun verlangen
nogmaals uitvoerig de redenen waren uiteengezet, waarom
grenswijziging als een levenskwestie voor Leiden moest wor
den beschouwd.
In de eerste plaats vestigden wij er de aandacht van
Gedeputeerde Staten op, dat uitbreiding van het grondgebied
der gemeente Leiden in den loop der jaren beslist nood
zakelijk was geworden, zoowel met het oog op de toestanden,
die na de grensuitbreiding in 1896 in de onmiddellijke nabij
heid van Leiden waren ontstaan, als met -het oog op het
feit, dat geen voldoende bouwterrein in de gemeente zelf
beschikbaar was.
Bezuiden den Zoeterwoudschen Singel, beoosten de Haar
lemmertrekvaart en beoosten den Rijnsburgerweg was feitelijk
slechts open terrein van eenige beteekenis aanwezig, een
180 H.A., grootendeels weinig of ten eenenmale onge
schikt voor bouwterrein, terwijl van die 180 H.A. slechts
60 H.A. in de noordelijke helft der gemeente gelegen was.
De open landen aan de toegangswegen der stad of in de
buurt daarvan gelegen, behoorden daarentegen bijna alle tot
het gebied der gemeente Oegstgeest, Zoeterwoude en Leider
dorp en naar de straten en wegen, die aldaar waren aan
gelegd en die hoe langer hoe meer werden volgebouwd,
zooals de Rij nsburgerweg, de Haagweg, de Hooge- en Lage-
Rijndijk, de Morschweg en de straten benoorden den Heeren
singel was reeds lang de trek der Leidsche ingezetenen en
van hen, die zich anders binnen Leiden zouden gevestigd
hebben.
Door een en ander was de ongewenschte toestand gescha
pen, dat vele personen, wier in deze gemeente gelegen
eigendommen door Leiden beschermd werden, wier belangen
in het algemeen in Leiden werden behartigd en die in Leiden
hun geld verdienden, ingezetenen waren van de omliggende
gemeenten.
In de lasten van Leiden behoefden zij niet of slechts
gedeeltelijk bij te dragen, van de genoegens en vermaken,