GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
mctiiEOHGir srruKKV
Frits Engels.
25
N°. 23. Leiden, 17 Januari 1918.
Bij de Commissie van Financiën bestaat geen bezwaar
tegen de door Burgemeester en Wethouders voorgestelde be-
grootingsregeiingen dienst 1917, opgenomen in No. 1 der
Ingek. Stukken van 1918, noch tegen den voorgestelden aan
koop van het perceel Langegracht No. 172 (Ing. Stukken
No. 10) met den daarbij behoorenden- begrootingsstaat.
Zij adviseert U overeenkomstig die voordracht te besluiten.
Evenmin heeft de Commissie bedenking tegen de begrootings-
regeling, behoorende bij de voordracht, opgenomen onder
No. 20 der Ingek Stukken, indien de Raad besluit het daarbij
bedoelde bedrag van f 10.000.— als bijdrage aan het Steun
comité beschikbaar te stellen.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N°. 24. Leiden, den 11 Januari 1918.
Wij hebben de eer, onder bijvoeging van het desbetreffend
advies van den heer Inspecteur der Gymnasia, Uw college
ter herbenoeming voor den tijd van één jaar aan te bevelen:
Dr. T. VAN LOI1UYSEN, tijd. leeraar in de Natuurkunde
aan het Gymnasium alhier, wonende te 's Gravenhage.
Curatoren van het Gymnasium te Leiden
S. G. de Vries, Voorzitter.
M. B. Vos, Secretaris.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
N°. 25. Leiden, 22 Januari 1918.
In nevensgaand adres verzoeken de eigenaar en de bewo
ners van de bij Uw besluit van 21 Juni 1917 onbewoonbaar
verklaarde perceelen Vliegentharthof nis. 9/11 en 13/15
den termijn van ontruiming, die aanvankelijk bepaald werd
op uiterlijk zes maanden, te rekenen van den dag, waarop
de tijd tot voorziening was verstreken of het besluit tot
onbewoonbaarverklaring was gehandhaafd, te verlengen.
In aanmerking genomen den heerschenden woningnood en
als gevolg daarvan de groote moeilijkheid voor de bewoners
om eene andere woning te verkrijgen, meenen wij U overeen
komstig het advies van de Gezondheidscommissie te moeten
adviseeren het verzoek in te willigen.
En aangezien de bij raadsbesluit van 21 Juni bepaalde
termijn op 20 dezer geëindigd is, geven wij U derhalve in
overweging den termijn van ontruiming te verlengen en te
bepalen, dat de perceelen Vliegentharthof 9/11 en 13/15
uiterlijk op 20 Juli 1918 ontruimd moeten zijn.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Zoeterwouden. 17. 12. 17.
Weledelgestrenge Heer
Hierdoor heb ik de eer U een vraag te stellen om verlen
ging van verhuuren van den huizen in het Vliegentsharthof
te Leiden.
Daar de huurders bij mij geweest zijn en mij gezegt heb
ben dat zij wegens woningnood geen huis kunnen krijgen.
Hoopende op een medewerking van U voor den huurders
teeken ik hoogachtend
Uw Dw. Dn.
D. Teske, Sr.
Den ondergeteekende huurders.
De Wed. v. Leeuwen.
Hendrik Looijenstein.
P. Laman.
N°. 26. Leiden, 22 Januari 1918.
Op 16 Februari van het vorige jaar rapporteerde de Inspec
teur van het Bouw- en Woningtoezicht ons, dat de deuren
van de in 1916 onbewoonbaar verklaarde en ontruimde per
ceelen Michielstraat nis 6 en 8 verwijderd waren en dat
balkdragende binnenmuren en gedeelten van buitenmuren en
van het dak afgebroken waren, zoodat die perceelen in een
zoodanigen bouwvalligen toestand verkeerden, dat zij gevaar
opleverden voor de openbare veiligheid.
Met een en ander stelden wij den eigenaar, J. F. J. Pourquié,
nog dienzelfden dag in kennis, terwijl wij hem daarbij op
grond van het bepaalde in artikel 64 der verordening op het-
bouwen en sloopen aanschreven het bouwvallige binnen 14
dagen na dagteekening der aanschrijving te doen herstellen,
vernieuwen of sloopen.
Tevens deelden wij den eigenaar mede, dat aangezien hier
een spoedeischend geval, als bedoeld in het bepaalde bij artikel
90 der zooeven genoemde verordening aanwezig was, van
gemeentewege bereids een aanvang was gemaakt met het
aanbrengen van de noodige voorloopige voorzieningen tegen
instorten.
Op 17 Maart d. a. v. berichtten wij den eigenaar, dat de
kosten dier in het belang der openbare veiligheid getroffen
voorloopige voorzieningen f 69.97 hadden bedragen en ver
zochten wij hem dit bedrag ten kantore van den Gemeente-
Ontvanger te voldoen.
De heer Pourquié ging hiertoe, ook na herhaalde aanmaning,
echter niet over. Volgens zijne uitgebreide missives, bij den
betrokken Wethouder nog nader mondeling toegelicht, schreef
hij het feit, dat de meergenoemde huisjes in bouwvalligen
toestand waren geraakt, toe aan gebrek aan politietoezicht.
Dit verweer is echter, ook volgens het ter inzage liggend advies,
van den rechtsgeleerden raadsman der gemeente, Mr. E. A.
Cosman alhier, rechtens geheel ongegrond. Al ware de bewering,
dat de politie niet voldoende toezicht hield juist, hetgeen
nochtans een geheel onbewezen stelling is, dan nog zou de
heer Pourquié de gemaakte kosten volgens Mr. Cosman moeten
vergoeden. Trouwens, aan het slot van zijne missive van
9 October j. 1. komt de heer Pourquié op zijn verweer in
zooverre terug, dat hij aldaar zijne verplichting tot betaling
erkent, doch zich op onmacht beroept.
Het komt ons voor, dat, al is het bedrag, dat de gemeente
in deze te vorderen heeft, niet bijzonder groot, het bedenke
lijk zou zijn niet tot vervolging over te gaan. De gemeente
loopt dan de kans, dat anderen het slechte voorbeeld van
den heer Pourquié gaan volgen, in de verwachting, dat ge
rechtelijke invordering der kosten wel achterwege blijft.
Onder verwijzing naar de ter visie liggende missives en het
advies va,n Mr. E. A. Cosman geven wij Uwe Vergadering
mitsdien in overweging te besluiten, dat tegen J. F. J. Pour
quié voornoemd een rechtsvordering zal worden ingesteld,
ter zake dat hij in gebreke is gebleven, de kosten ad f 69.97,
welke de gemeente gemaakt heeft voor het ingevolge art. 90
juncto art. 64 der verordening op het bouwen en sloopen en
art. 46 der Woningwet aanbrengen van voorloopige voor
zieningen tegen instorten van de hem in eigendom toebe-
hoorende onbewoonbaar verklaarde en ontruimde perceelen
Michielstraat nis 6 en 8 te Leiden, aan de gemeente te ver
goeden.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 27. Leiden, 23 Januari 1918.
In de maand April van het jaar 1916 bereikte ons een
adres van het bestuur der Sociëteit «Amicitia" alhier, waarin
het tot ons College het verzoek richtte te willen bevorderen,
dat het voorste gedeelte van de bij raadsbesluiten van 29
October 1859 en 20 Mei '1869 aan Commissarissen der Socië
teit »Amicitia" alhier in gebruik gegeven terreinen aan de
voormalige Rijnsburgerpoort aan »Amicitia" in eigendom
werd afgestaan, waartegenover dan de gemeente weder de
vrije beschikking zou verkrijgen over het achterterrein.
Het bestuur wilde n.l. bij eventueelen verkoop van het
sociëteitsgebouw aan de Breestraat, op het terrein van de
buiten sociëteit een nieuw sociëteitsgebouw stichten ter ver
vanging van het in zeer slechten staat van onderhoud ver-
keerende gebouw aldaar.
Bij de behandeling van dit verzoek deden zich in hoofd
zaak twee vragen voor
1°. welk recht heeft de sociëteit op de terreinen bij raads
besluiten van 29 October 1859 en 20 Mei 1869 aan Com
missarissen in gebruik gegeven?
2°. is het voor de gemeente van belang de beschikking
over die terreinen in hun geheel te behouden, of zou zonder
andere belangen te schaden het voorste gedeelte op nader