10
DONDERDAG 17
JANUARI 1918.
bemoeiingen uit tot menschen, die in normale omstandig
heden zichzelf zouden kunnen redden, maar nu, levende in
de tegenwoordige kritieke omstandigheden, vanwege vorst
en seizoensslapte, niet langer kans zien het hoofd boven
water te houden. Nu meende ik uit de woorden door den
heer Briët in October gesproken te kunnen distilleerendat
dit wel degelijk een aparte zaak is, waaromtrent wel met
een orgaan van armenzorg overleg kon worden gepleegd
maar dat het toch een aangelegenheid is, die op zich zelf kan
worden beoordeeld. De heer Briët maakt zich ongerust over
het onderzoek, dat zal moeten geschieden door slechts 6 per
sonen. Ga ik nu na de opgaven van de Commissie over de
laatste week, dan geloof ik niet, dat het aantal personen, die
zorg behoeven, zóó groot is, dat een commissie van 6 per
sonen, die met allen ijver en met deskundige voorlichting de
zaak aanpakt, haar taak niet aan zou kunnen.
Ik meen dus met alle vrijmoedigheid de heeren te kunnen
adviseeren het voorstel van Burgemeester en Wethouders aan
te nemen.
De beraadslaging wordt gesloten.
Zonder hoofdelijke stemming wordt overeenkomstig het prae-
advies besloten.
(Tijdens de behandeling van dit punt heeft de heer Eerd-
mans de vergadering verlaten.)
XIX. Voorstel tot het verleenen van een bijslag op den
prijs der brandstofïen, aan verschillende categorieën van inge
zetenen.
(Zie Ing. St. No. 8).
De beraadslaging wordt geopend.
De Voorzitter. Bij dit punt heb ik nog eenige mede-
deelingen te doen.
De heeren zullen uit de courant wel vernomen hebben,
hoe deze aangelegenheid in Amsterdam behandeld is. De
Wethouder, die aldaar belast is met de voorbereiding van
dergelijke aangelegenheden, heeft in den Amsterdamschen Raad
voorgelezen een brief van den Minister, waarbij het Amster-
damsche Gemeentebestuur er attent op gemaakt werd, dat
in de Memorie van Antwoord op het wetsvoorstel omtrent
de Levensmiddelen voorziening zou blijken van een ander in
zicht van den Minister betreffende de brandstofvoorziening.
Op welke wijze en in welke mate de Minister terug zou
komen op zijn aanvankelijk voornemen, is maar vaag aange
duid. Ik weet het tenminste niet en ik geloof ook niet, dat
iemand het nog weet, want de Memorie van Antwoord is nog
niet gepubliceerd. Toen heeft het Dagelijksch Bestuur in
Amsterdam gemeend aan den Raad kenbaar te moeten maken,
dat men een zeer groot risico liep, dat eventueel de Staat
niet zou bijdragen in de onkosten, die zouden vallen op deze
goedkoope brandstofïenverstrekking.
Hoewel wij van deze aangelegenheid kennis droegen, meende
het College van Burgemeester en Wethouders deze zaak
toch niet in te moeten trekken. Wij hebben ons daarbij
laten leiden door de volgende berekening. Wanneer men uit
gaat van het aantal eenheden, dat feitelijk in het verloop van
den geheelen winter alhier zal worden uitgedeeld aan de
personen, die vallen onder klasse A I en II, dan zal de uit
gave bedragen 54 cent per eenheid. Gaat men bij deze bere
kening uit van de verstrekking van cokes, dan bestaan tien
eenheden van die brandstof uit 15 H.L. De onkosten zullen
dus bedragen 85 cent per H.L. cokes. Dat is voor de gemeente
eene groote opoffering. Bij het ramen van den post: onvoor
ziene uitgaven voor 1918, was door ons gerekend op eene
bijdrage ad 35 000.voor goedkoope brandstofïen. Dat
wordt nu ongeveer het dubbele bedrag. Toch meenden wij
geen vrijheid te kunnen vinden, al is het risico voor de ge
meente in dezen groot, om ons uit deze aangelegenheid terug
te trekken.
Ik wil er nog aan toevoegen, dat wanneer de Staat niet
bijdraagt, het deficit toch niet zal zijn 9/10 van de onkosten.
Want die breuk slaat natuurlijk alleen maar op een bedrag
van 77.000.dat de kosten vormt, die aan ons voorstel
zijn verbonden en waar het dus alleen gaat over 6 eenheden
en 2 klassen. Gaan de voorstellen der Regeering door, dan
zal de gemeente over een veel hooger bedrag (nl. voor 10 een
heden en over alle klassen) 1/l0 moeten betalen. Het gedeelte dat
de gemeente dan dus meer zou moeten betalen dan 7700.—
kan men dus feitelijk in mindering brengen van de 69300.
Bovendien meenden Burgemeester en Wethouders ten slotte
nog eene kleine restrictie te moeten maken. De conclusie van
het voorstel van Burgemeester en Wethouders zou ik dan
ook aldus willen laten luiden:
»Het bovenstaande samenvattende geven wij U mitsdien in
overweging te besluiten aan ingezetenenhouders van brandstof-
fenkaarten groep A, klasse I en II, voor zoover zij een inkomen
hebben beneden de f1200.—, een bijslag te geven van ten
hoogste ƒ0.90 per brandstoffeneenheid over de eerste zes reeds
afgeleverde eenheden, met dien verstande, dat deze restitutie
zal worden verrekend met de kosten van de levering der derde
beschikbaarstelling van brandstoffen op de rantsoenkaart.
Het komt mij toch wel wenschelijk voor, dat de gemeente
zich deze groote offers moet getroosten alleen voor de inge
zetenen, die een dergelijken steun hoog noodig hebben. Wij
hebben met ƒ1200.— een ruime welstaudsgrens aangenomen.
Verder meenden wij niet te moeten gaan. Het vorige jaar
was de grens immers ƒ800.maar wij hebben dit bedrag
nu hooger genomen, omdat de tijden thans zooveel moei
lijker zijn geworden. Het kwam ons volkomen billijk voor,
dat men bij de regeling van deze aangelegenheid eene wei
standsgrens aannam. Ik breng thans het aldus gewijzigde
voorstel van Burgemeester en Wethouders in discussie.
De heer -van Romburgh. M. d. V. Met het oorspronkelijke
voorstel van Burgemeester en Wethouders had ik geen vrij
heid kunnen vinden mede te gaan, maar wat het alsnu ge
amendeerde voorstel betreft, ben ik volkomen bereid mijn
stem daaraan te verleenen.
De heer Wilmer. M. d. V. Ik zou een enkele vraag willen
stellen. Wordt een persoon, die in zijn woning heeft vier
haardsteden, waarvan hij er drie heeft verhuurd, ook be
schouwd als in aanmerking te komen voor goedkoope brand
stoffen voor die ééne haardstede
De Voorzitter. Op die vraag kan ik geen antwoord geven.
Van dergelijke détails ben ik niet op de hoogte, omdat deze
aangelegenheden niet direct onder mij ressorteereu. Op zoo
iets kan ik niet ingaan: wij komen hier met een algemeene
regeling. Natuurlijk kan het voorkomen, dat er personen van
dezen bijslag onrechtmatig profiteeren, dat is bij dergelijke
quaesties niet altijd te vermijden. Het kan omgekeerd ook
voorkomen, dat menschen, die het werkelijk zouden moeten
krijgen, van die tegemoetkoming uitgesloten blijven. Dat
zijn echter quaesties van uitvoering, waarmede wij hier op
het oogenblik niet hebben te maken. De Raad is hier bijeen
om de strekking en de groote lijnen van een voorgestelde
regeling te bespreken. Op een dergelijke concrete vraag over
een détail' van die regeling kan ik dus niet antwoorden.
De beraadslaging wordt gesloten.
Zonder hoofdelijke stemming wordt overeenkomstig het prae-
advies besloten.
(Tijdens de behandeling van dit punt is de heer Hoogen-
boom ter vergadering gekomen.)
De punten XX, XXI, XXII en XXIII worden in verband
met een schrijven van de Gezondheidscommissie van de
agenda afgevoerd.
XXIV. Verordening tot wijziging van de Verordening van
15 April 1909 (Gemeenteblad No. 3) tot voorkoming van brand.
(Zie Ing. St. No. 21.)
De algemeene beschouwingen worden geopend.
De heer Pera. M. d. V. Bij de aangelegenheid, die hier op
het oogenblik aan de orde is, zal men in aanmerking dienen
te nemen, hetgeen het verleden ons in dit opzicht heeft ge
leerd. In de kranten hebben wij herhaaldelijk de toedracht
van de branden, door loodgieters veroorzaakt, aldus zien be
schrijven, dat blijkbaar eene onvoorzichtigheid had plaats
gehad met het gebruiken van het vuur, dat er vonken on-
gedoofd waren gebleven, dat eindelijk het werkvolk zich had
verwijderd en er »daarna" brand was uitgebroken.
De maatregelen, die hier worden voorgesteld, beperken zich
echter alle tot de voorkoming van brand door verspreiding
van vuurvonken, Dtijdens het werkBij mij is echter de
vraag gerezen, of het niet wenschelijk is, dat, waar men hier
alle voorzichtigheid wil betrachten tijdens het werk om het
uitbreken van brand te voorkomen, ook nog eenigen tijd
madaV het werkvolk zich heeft verwijderd op een dergelijke
plek een zeker toezicht wordt gehouden. Dit is een vraag,
die ik uitdrukkelijk onder de aandacht van Burgemeester en
Wethouders breng. In het ingekomen stuk wordt erkend,
dat de maatregelen niet zóó kunnen worden genomen, dat
men alle brandgevaar steeds uitsluit, maar nu meen ik door
de wensehelijkheid van een toezicht, dat eenigen tijd na de
herstelling nog over de plaats zal worden uitgeoefend, te
bepleiten, de aandacht te hebben gevestigd op een maatregel,
die belangrijk het brandgevaar zal verminderen.
De heer van der Pot. M. d. V. Naar bet mij voorkomt is
het bezwaar van den heer Pera geheel ondervangen door de
bepalingen, die in de ontwerp-verordening zijn voorgesteld.