23 van dit rapport mag yerloopen. Slechts een enkele vraag moge ons op dit terrein vergund zijn en wel deze, of niet in het systeem der Commissie iemand, wiens betrekking zich, geheel toevallig, in verschillende groepen laat onderbrengen eendoor niets gemotiveerde bevoorrechting geniet boven anderen, met wie dit niet het geval is. Een stoker toch kan, stoker blij vende, opklimmen van de tweede tot de vijfde groep der werklieden; een schoenmaker of een stoffeerder zal het nooit verder kunnen brengen dan tot de tweede groep, waartoe hij van den aan vang af behoort. Het hoofdbeginsel der ontwerp-verordening achten wij de zeer groote elasticiteit, welke door het rangenstelsel, schoon juist hierdoor gelijk wij juist aangaven zeer ongelijk matig, en door art. 7 wordt geschapen. Dit artikel geeft ten aanzien van verschillende categorieën aan Burgemeester en Wet houders een bevoegdheid, welke zij op dit oogenblik niet be zitten. Wij releveeren dit niet, omdat wij daartegen zijn, doch om daarbij de hoop uit te spreken dat zoodoende niet een der voorname voordeelen van een salarisregeling verloren gaat. Zulks zal alleen niet het geval zijn, wanneer de toepassing van art. 7 eerste lid, maar vooral die van art. 7 tweede lid hooge uitzondering blijft, slechts geschiedt om voor ieder duidelijke en-als billijk te erkennen redenen. Anders toch zullen oogendienarij en afgunst evenzeer hun verderfelijken invloed laten gelden als wanneer de geheele salarieering, zoo als in den goeden ouden tijd, aan de prudentie van Burge meester en Wethouders werd overgelaten. Wat het gewichtige beginsel van den spaarplicht betreft, onze Commissie is daar eenstemmig tegen. Zij acht de be zwaren, door de Commissie ad hoc zelve aangevoerd (blz. 19) blijkbaar van meer beteekenis dan deze. Vooral geldt dit het bezwaar, dat bij vacatures het salaris door ongehuwde solli citanten getaxeerd zal worden op 8'7a van hetgeen dit de gemeente werkelijk kost. Dat men op personen, die zich door tijdelijken aftrek van het spaargeld laten weerhouden in gemeentedienst te treden, in den regel geen prijs zal be hoeven te stellen (blz. 20), zouden wij niet gaarne onder schrijven. De Commissie haalt, zonder nadere verwijzing, een bericht over de gunstige resultaten van den spaarplicht in Duitsch- land aan. Wij zouden hieromtrent gaarne iets naders hebben vernomen, doch brengen in herinnering, dat wel meer sociale maatregelen met sterk dwingend karakter in Duitschland schijnen te voldoen, die voor Nederlandsche toestanden min der passend zijn bevonden. De hoofdfout in den gedachtengang der Commissie schijnt ons, dat zij zooals zij het op blz. 19 uitdrukt de spaar plicht bestemd acht »om het maatschappelijk evenwicht tus- schen gehuwden en ongehuwden zooveel mogelijk te hand haven". Wij betwisten zoowel dat dit evenwicht door een salarisregeling moet worden bevorderd als dat het op zich zelf een eisch van rechtvaardigheid zou zijn. Dat het onbillijk is, dat ongehuwden zich iets ruimer bewegen kunnen dan zij, die, schoon hetzelfde salaris genietende, van een gezins leven profiteeren, zien wij niet in. Wij meenen, dat dit in alle klassen der maatschappij als de natuurlijkste zaak der wereld wordt beschouwd. Op volkomen hetzelfde standpunt stelt de meerderheid onzer Commissie zich ten aanzien van het in de bijlage B toegelichte amendement van de heeren Briët en Aalberse om nog een toeslag op de wedde te geven voor het bezit van kinderen boven het getal drie. De voorstellers achten den afgunst, welke zonder eenigen twijfel gewekt wordt door van twee ambtenaren, die hetzelfde werk met denzelfden ijver verrichten, den eenen hooger te bezoldigen dan den anderen, even onredelijk als den afgunst, die onder het huidige stelsel zou kunnen bestaan bij de hoofden van groote gezinnen tegen over hun collega's, die met veel minder geldzorgen te kampen hebben (blz. 54). Deze vergelijking gaat echter, naar de meening van de meerderheid onzer Commissie, in het geheel niet op. In het eerste geval hangt de afgunst of zoo men wil het gevoel van onbillijk te worden behandeld samen met een door de overheid bewust genomen maatregel, in het tweede geval met omstandigheden,- waarmede de overheid niets te maken heeft. En nu mag men wel van de overheid verlangen, dat zij bij het nemen van haar maatregelen het wekken der bedoelde gevoelens bij haar ondergeschikten zoo veel mogelijk vermijdt, doch niet dat zij ook nog de oorzaken tracht weg te nemen, waaruit deze gevoelens, buiten elk verband tot hhar om, zouden kunnen ontstaan. Trouwens om den hier veronderstelden afgunst hebben wij bij hoofden van groote gezinnen nooit zoo heel veel gemerkt. De achtergrond ook van dit voorstel schijnt ons de wensch om zooveel mogelijk een maatschappelijk evenwicht te hand haven en wel dat tusschen personen met grootere en met kleinere gezinnen. Wij kunnen niet inzien, dat dit op den weg der overheid ligt. Alleen wanneer de loonen slechts juist voldoende zijn voor de behoeften van een gemiddeld gezin, zou er voor het geven van een toeslag op die loonen reden kunnen zijn, doch in de stijging, welke de bezoldigingen over de geheele linie bij aanneming van de ontwerp-verordening zullen ondergaan, ligt voor dit geval reeds de wederlegging van deze vooronderstelling. Geheel anders staat het met de duurtetoeslagen. Bij de bepaling daarvan speelt de factor noodzakelijk levensonderhoud de hoofdrol; bij die van de bezoldiging komen, zooals de Commissie zelf in haar Hoofd stuk II zoo keurig heeft uiteen gezet, nog verschillende andere factoren in het zicht. Daarom hadden de voorstellers van het amepdement yoor de aanprijzing daarvan onzes inziens naar de regeling van den duurte-toeslag niet mogen verwijzen. Gelijk wij reeds deden uitkomen, vertolkt het bovenstaande slechts de meening van twee der ondergeteekenden. De min derheid onzer Commissie kan met het amendement meegaan. Thans zullen wij, in de volgorde der artikelen, nog enkele opmerkingen maken over de voorgestelde verordening en de daarbij behoorende toelichting. Art. Hoewel dit artikel duidelijk genoeg schijnt te zeggen, dat onder «ambtenaren" in deze verordening slechts verstaan worden personen in vasten dienst der gemeente, verklaart de toelichting (alinea 4) niet minder ondubbelzinnig, dat personen in tijdelijken dienst vallen binnen de definitie van ambtenaar van de Commissie ad hoe. Eenige opheldering schijnt hier ter afsnijding van misverstand gewenscht. Art. 3. In de toelichting is sprake van een halfmaande- lijksche uitbetaling der wedde op den len en den 15en der maand. De 16e dag zou ons hier meer geschikt voorkomen dan de 15e. Art. 6. Het is ons niet duidelijk, wanneer naar het ge voelen der Commissie juist in het meest voorkomende geval, dat een benoeming of bevordering plaats had met den eersten dag eener maand, de periodieke verhooging ingaan moet. Stel iemand is op 1 Januari 1918 in functie getreden en aan zijn wedde zijn tweejaarlijksche verhoogingen verbonden. VVanneer verstrijkt nu de „termijn der (eerste) verhooging"? Moet het antwoord luidenop 1 Januari 1920, dan zal die eerste verhooging pas ingaan op 1 Februari 1920, de volgende op '1 Maart 1922 enz. Men kan ook den eersten werkdag ten volle meetellen en dan verstrijkt de bedoelde termijn des middernachts tusschen 31 December 1919 en 1 Januari 1920. Welke is dan echter de maand, waarin de termijn der ver hooging is verstreken? Om tot de meest rationeele oplossing te geraken, welke toch wel deze zijn zal, dat de verhoogingen telkens ingaan op 1 Januari, moet men, gezien de redactie van art. 6 eerste lid, er van uitgaan, dat de termijnen der verhooging verstrijken in de maand December, en dat is niet wel houdbaar. Uit de toelichting bij art. 6 meenen wij te moeten afleiden, dat de Commissie zich het naar onze smaak vrij zonderlinge systeem van telkens een maand opschuivende verhoogingen voor dit geval gedacht heeft, dat dan ook inderdaad bij haar redactie van het artikel het beste past. Immers er wordt gezegd, dat, als de verhoogingen per drie maanden waren ingegaan, iemand die op den len dag van een kwartaal be noemd werd, bijna drie maanden op zijn verhooging zou hebben moeten wachten. In dezen zelfden gedachtengang ligt dat, nu, het stelsel van verhoogingen per maand aanvaard is, iemand, die op den len dag eener maand benoemd is, bijna een maand op zijn verhooging zal hebben te wachten. Wij zouden dan ook niet twijfelen aan de bedoeling der Commissie, indien niet in de toelichting bij art. 7 juist het tegenover gestelde werd gezegd. Daar toch is (alinea 6) sprake van een ambtenaar, die op tweejaarlijksche verhoogingen recht heeft en die een verhooging krijgt op 1 Januari 1918 en de vol gende op 1 Januari 1920. Of behoeft men voor de tweedeen volgende verhoogingen geen maand op te schuiven en voor de eerste wel? Art. 7. In de derde alinea der toelichting lezen wij, dat het van zelf spreekt, dat de Raad in zulke gevallen hetzelfde kan doen, waartoe hier aan Burgemeester en Wethouders vrijheid wordt gegeven. Wij zouden dit willen betwijfelen. Al kan de Raad ieder oogenblik en zonder goedkeuring van hooger gezag af te wachten de verordening wijzigen, zoolang deze niet gewijzigd is, moet zij worden toegepast. Naar ons gevoelen zou het dus beter zijn, als de Raad zich de hier bedoelde bevoegdheden duidelijk voorbehield. Art. 8. De bedoeling van het tweede lid, in het bijzonder van de tweede zinsnede daarvan, is ons niet dan na aan dachtige lezing van de toelichting duidelijk geworden. Ter vereenvoudiging van de redactie zouden wij willen aanbevelen in de eerste zinsnede van het tweede lid te lezen: wordt hij dadelijk in het genot gesteld van zooveel periodieke verhoogingen als noodig zijn, opdat zijn weddeenz.", waarna dan de tweede zinsnede kan vervallen. Art. 10. Indien dit artikel wordt aanvaard, zouden wij duidelijk willen doen uitkomen, dat naast de uitkeering der spaargelden rente op rente gewaarborgd wordt. Art. 12. Daar art. 8 lid 2 geen bevoegdheid toekent, doch

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 9