22
c. aan den hoofdinspecteur van politie R. Pronk en den
directeur van den markt- en. havendienst, J. Romanesko,
zoolang zij die betrekkingen bekleeden, ieder eene schadeloos
stelling van f 100.- 'sjaars toe te kennen, wegens het gemis
van bezoldiging voor de administratie van het kleedingsfonds
van het personeel van politie en van dat der havenrecher
cheurs en brugwachters;
d. voorzooveel noodig in te trekken uw besluit van 20
Februari 1913, waarbij aan Dr. J. J. van Eek, Directeur van
den Keuringsdienst van Eet- en Drinkwaren eene personeele
toelage van f 500.'sjaars werd toegekend.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Deiden.
Leiden, 19 December 1917.
Bij Uw schrijven van 21 November j.l. werd om advies in
onze hadden gesteld het rapport van de Commissie tot onder
zoek van de salarissen en loonen der ambtenaren enz. in dienst
der gemeentë Leiden.
Wij hebben de eer U te berichten, dat wij van dit uitvoerig
en doorwrocht rapport en het daarbij behoorende gewichtige
voorstel met de grootste belangstelling kennis namen. Er
komt daarin veel voor,' dat onze volle instemming heelt, doch
dat wij, juist daarom, hier met stilzwijgen kunnen voorbijgaan.
De opmerkingen, waartoe een en ander ons leidt, laten wij
hieronder volgen.
De Commissie ad hoe vond, naar zij op meer dan één plaats
in haar rapport mededeelt, op het gebied der salarieering een
groote mate van stelselloosheid. Wij kunnen ons daarover niet
zoo verbazen, als de Commissie blijk geelt te doen. De ge
meente-administratie toch is gegroeid tot een omvang, welke
dien van een eeuw geleden met veel meer dan het tienvoudige
overtreft. Deze groei heeft niet stelselmatig plaats gehad,
maar de oorspronkelijke kern is uitgebouwd, nu eens in deze
dan in die richting, al naar de behoeften dit eischten. Ook
op het punt der bezoldiging heeft men zoo vanzelf telkens
met de behoeften van het oogenblik rekening gehouden. Het
geen aldus ontstaan is, was wellicht uit een constructief oog
punt niet fraai te noemen, maar practisch was het ongetwijfeld
wel en of hetgeen de Commissie thans daarvoor in de plaats
biedt, naast onmiskenbare deugden, op den duur ook blijken
zal ten minste even doelmatig te wezen, dat zal de toekomst
nog moeten leeren.
Wij vestigen hierop met een enkel woord de aandacht, om
dat het ons trof, dat de Commissie in zoo bijzondere mate
haar voorkeur toont voor één enkel voor het gansche, toch
zoo verscheiden gebied der gemeente-administratie geldend,
bedacht systeem boven een gaandeweg in de praktijk der
administratie gegroeide regeling; zoo zelfs dat zij (bl. 23) het
feit, dat de eene ambtenaar meer, de ander minder profijt
trekt van de nieuwe regeling niet een schaduwzijde van
haar ontwerp, maar de laatste euveldaad van de tegen
woordige regeling noemt.
Ofschoon wij nu geenszins willen ontkennen, dat ook in
een groeiproces het oogenblik komen kan, waarop hier en
daar in het organisme met vaste hand het mes moet worden
ge?et, zoo hebben wij ons toch afgevraagd, of het moment
gunstig gekozen was om in een zoo teedere aangelegenheid
als de salarisregeling van het geheele gemeentepersoneel al
het bestaande vrijwel af te breken en, zooals de Commissie
het zelf uitdrukt, een geheel nieuw systeem op te bouwen.
Wat toch is thans de grondslag der voorgestelde regeling?
Zij is bedoeld, lezen wij op bl. 24, »voor omstandigheden, die
regelmatig zouden zijn ontstaan, als de buitenlandsche oorlog
en de daarmede verbandhoudende crisis hier te lande niet
tusschenbeide was gekomen." Deze basis munt niet uit door
realiteit, want de Commissie kan evenmin als iemand anders
voorspellen, hoe de economische omstandigheden zich in de
laatste drie jaren zouden hebben ontwikkeld* als de oorlog in
Augustus 1914 niet uitgebroken was. Zij praesumeert dan
ook klaarblijkelijk, dat de ontwikkelingslijn van de laatste
jaren vóór 1914 in volkomen dezelfde richting zou zijn voort
gezet, wat, gelet op de stijgingen en dalingen, die deze lijn
in den loop der historie vertoont, nog zoo zeker niet is. Doch
al kon de Commissie voldoende zekerheid op dit punt geven,
wat zou ons dit eigenlijk helpen? Een geweldige crisis is nu
eenmaal tusschenbeide gekomen en de normaal geachte ont
wikkelingslijn is afgeknapt. Wij leven niet onder omstandig
heden, die tijdelijk eenige storing teweeg brengen, zooals de
droogte in den nazomer van 1911, maar, naar men dagelijks
en onder allerlei vorm hoort verkondigen, de economische
toestand van begin 1914 keert niet weer terug, het leven zal
er na den vrede geheel anders uitzien dan vóór den oorlog.
Deze geweldige verandering, waar wij middenin zijn, schuift
de Commissie ter zijde met een verwijzing naar duurtetoe-
slagen, die ook na het tot-stand-komen der nieuwe regeling
gemotiveerd zullen blijven. Wij willen niet beweren, dat de
Commissie, van haar standpunt bezien, daarin ongelijk had
en zullen er haar jn geen geval een verwijt van maken, dat
zij geen wissel meende te moeten trekken op dien nog gansch
onzekeren toekomst. Wij voeren dit alles alleen aan om te
betoogen, dat een tijdstip na den vrede, en wel zoolang
daarna, dat' de nieuwè verhoudingen, welke men voorspelt,
zich althans eenigermate beginnen af te teekenen, ons on
eindig geschikter ware voorgekomen voor een zoo volledige
reorganisatie van dé salarieering van het gemeentepersoneel
dan het oogenblik van thans. Had, zoo wagen wij in beschei
denheid te vragen, de Commissie op het moment, dat zij tot
het inzicht kwam «fufidamenteelen arbeid" te moeten ver
richten (bl. 23), niet verstandiger gedaan tijdelijk ontheffing
van haar aldus begrepen opdracht te verzoeken, onder ver
dediging, desgewenscht, van een verbeterd, meer soepel
systeem van duurtetoeslagen voor den tijd, dat alle vastheid
op het punt van levensvoorwaarden, ontbreekt.
Wij geven onmiddellijk toe, dat het thans niet meer de tijd
is om op den weg, die de Commissie tot het einde toe be
wandeld heeft, terug te keeren. De op dit punt gewek'e ver
wachtingen eischen thans een salarisherziening. Wij meenden
echter te moeten wijzen op de groote bezwaren, waartoe de
door de Commissie gevolgde gedragslijn zeer waarschijnlijk
zal voeren. Naast de nieuwe regeling zal een duurtetoeslag-
regeling blijven bestaan, welke van geheel andere beginselen
uitgaat en tenzij, wat schier niemand' verwacht, over eenigen
tijd zoo ongeveer dezelfde toestanden terugkeeren, die men
vroeger normaal noemde, zullen deze duurte-toeslagen niet op
een gegeven oogenblik spoorloos kunnen verdwijnen, doch met
de salarieering moeten versmelten. Komt het tijdstip daarvoor
reeds vrij spoedig, dan zal een groot deel van het werk der
Commissie moeten worden overgedaan, zóó snel nadat daar
aan zulke uitnemende zorg is gewijd. Ligt het nog in een
verre toekomst, dan zal men ook geruimen tijd moeten werken
met duurtetoeslagen naast en als correctief op een salaris
regeling, welke past voor omstandigheden, die alleen in ge
dachten bestaan hebben.
Ook uit financieel oogpunt achten wij de gevolgde handel
wijze niet zonder bedenking. Het zal wel onnoodig zijn te
betoogen, dat de vermeerdering van de gewone uitgaven der
gemeente met omstreeks f 100.000 per jaar, nu Leiden reeds
behoort tot de gemeenten met de hoogste plaatselijke directe
belasting, een belangrijk zwaarderen druk beteekent voor de
belastingbetalenden. Men zal echter bovendien nog het besef
moeten hebben, dat men hiermede zelfs voor de naaste toe
komst er niet af is. Als het komen moet tot een consolidatie,
geheel of gedeeltelijk, van de duurtetoeslagen, zal het profijt,
dat aan deze regeling door de meeste ambtenaren enz. ont
leend wordt, reeds weder eenigen tijd tot het verleden be-
hooren. Dit achten wij voor de gemeentefinanciën een zeer
groote schaduwzijde van de nieuwe regeling.
De vraag, of wij op grond van deze bedenkingen adviseeren
zullen de voorgestelde regeling te verwerpen, is in het voor
gaande reeds gegeven. Sedert het verschijnen van het rapport
zijn op grooteschaal verwachtingen gewekt, die onmogelijk
kunnen worden teleurgesteld. Daarvan zouden nog grooter
nadeelen te vreezen zijn dan die, welke boven werden uit
eengezet. Wij vertrouwen overigens, dat de Commissie niet
zonder voorafgaand overleg over hetgeen Uw College in dit
opzicht voor de draagkracht der gemeente mogelijk achtte
haar rapport wereldkundig heeft gemaakt.
Thans komende tot de voorgestelde regeling stellen wij
voorop, dat wij over de in de vier staten opgenomen salarissen
voor de verschillende groepen en, rangen geen advies zullen
uitbrengen. Aan het rapport ontbreekt een staat van verge
lijking met de thans genoten salarissen, welke door het ge-
compliseerde van de bestaandë regeling wellicht nog al be
zwaren zou hebben opgeleverd. Thans moet echter de bestaande
toestand uit de geldende salarisverordeningen worden opgediept,
waarin men lang niet het geheele gemeentelijk personeel terug
vindt. Bovendien maakt het feit, dat de Commissie wel in
bijlage A een proeve van indeeling van de werklieden heeft
gegeven, doch zich onthouden heeft een zoodanige proeve te
leveren ten aanzien van de ambtenaren, dat men met betrek
king tot haar denkbeelden over de salarieering van verschillende
ambtenaren geheel in den blinde tast. Alles hangt hier af van
de uitvoering van art. 14 der verordening. Aan den commies
redacteur bijv. kunnen, naar het schijnt, vier verschillende
rangen worden toegekend: die van commies le klasse, hoofd
commies, hoofdambtenaar en referendaris. Bij de keuze hier-
tusschen is het salaris ten nauwste betrokken.
Wij hebben hier en daar, voor zoover de gegevens binnen
ons bereik lagen, vergelijkingen met den bestaanden toestand
gemaakt en daarbij somtijds aanleiding gevonden tot het plaatsen
van een vraagteeken. Hier zullen wij echter op deze twijfelingen
niet verder ingaan. Wij zijn overtuigd, dat de Commissie ad
hoe, mede door haar overleg met de chefs van dienst, een
veel vollediger inzicht in den bestaanden toestand heeft dan
wij; voor het ons verschaffen van gelijke kennis zou veel meer
tijd noodig zijn dan, naar ons voorkomt, vóór het uitbrengen