298 DONDERDAG 29 NOVEMBER 1917. De heer van der Lip. M. d. V. Zooals uit ons praeadvies blijkt, bestaat er omtrent deze aangelegenheid in ons College geen eenstemmigheid. Het verschil, dat Burgemeester en Wet houders verdeeld houdt, is echter niet van diepgaanden aard. Het geh'jele College zonder onderscheid is het volkomen eens, dat deze Vakschool hier in Leiden veel nut kan stichten, zoodat de vei schillende hier geuite lofuitingen aan het adres van de dames, die deze zaak zoo flink hebben aangepakt, door ons allen gaarne worden onderschreven. Wij hebben dan ook in deze vergadering woorden gehoord, waarmede wij ons in het geheel niet kunnen vereenigen. Er is critiek uitgeoefend, die naar onze meening over het algemeen niet juist is. Zoo zou ons College den heer Pera niet toegeven, dat hier geen goede basis aanwezig is. Verder kunnen wij ook niet instem men met de bewering dat het particulier initiatief hier niet voldoend is geweest. Wij meenen dat dergelijke bezwaren hier niet in hot midden gebracht hadden mogen worden Burgemeester en Wethouders waren dus eenstemming van oordeel, dat de oprichting van deze school een uitnemende zaak is, die wij alles goeds toewenschen, maar wij waren het in een ander opzicht ook nog eens. namelijk dat het te betreuren yas, dat die school juist in dezen tijd is opgericht en men juist nu met een verzoek om zulk een hooge subsidie is gekomen Het College w as eenstemmig van ooi deel, dat hoe nuttig deze school ook moge zijn, er niet gezegd kan worden, dat de oplichting er van urgent kan genoemd worden. Wij hebben het zoovele jaren zonder Vakschool gedaan, dat wij niet in zagen de noodzakelijkheid om juist in deze benarde tijdsom standigheden over te gaan tot de oprichting van deze school. En nu kom ik tot het punt, waaromtrent er verschil van opinie tusschen de leden van ons College bestaat, lie meerderheid heeft gezegddit alles is volkomen waar, maar laten wij in vredesnaam een gunstig praeadvies uitbrengen, want het zon toch heel jammer zijn, wanneer tengevolge van de weigering van den Raad om de gevraagde subsidie te geven, de Vakschool ook zou moeten missen de subsidie van Rijk en Provincie. De minderheid, waartoe ik behoor, heeft gezegd dat zou zeker heel jammer zijn. maar wij gevoelen ons des niettegenstaande toch niet verantwoord in deze tijdsomstandig heden een gunstig praeadvies op dit verzoek uit te brengen Wij leven toch werkelijk in zeer bijzondere iijdsomstandig- heden. De crisistijd drukt zeer zwaar en in het bijzonder op een stad als Leiden; aan alle kanten moet de gemeente helpen, moeten er sommen gelds worden uitgegeven. Leiden is geen gemeente, die dit alles kan doormaken zonder hiervan de ernstige gevolgen te ondervinden. Daarom heeft het mij verbaasd, dat de heer Jaeger, die zoo warm het toekennen van subsidie heeft aangeprezen, met geen enkel woord gerept heeft over het bezwaar van de minderheid van ons College; Burgemeester en Wethouders, evengoed de minderheid, als de meerderheid, zouden niets liever willen dan deze school steunen. Wij staan echter in dezen tijd voor zulke reusachtige uitgaven, dat wij wel eens moeten zeggen, hoe onaangenaam ook, wij kunnen op het oogenblik deze uitgave onmogelijk er nog bij nemen. Er zijn, men vergete dit toch niet, zoovele uitgaven te doen, die niet kunnen worden nagelaten. Wij leven nu eenmaal in een noodtoestand. Daarom ben ik van meening, dat uitgaven, die niet direct urgent zijn, moeten wachten tot meer nor male tijden. Nu zegt de heer Fokker: »het bedrag, dat gevraagd wordt, is niet zoo hoog;" het is toch altijd een bedrag van ongeveer 3000.en het bedrag dat de Zita-vereeniging vraagt er bij geteld, een bedrag van ongeveer f 4000.Wij moeten roeien met de riemen, die wij hebben en de riemen van Leiden zijn nu eenmaal niet zoo lang. Ik wil er ook nog aan herinneren dat er bij de behandeling van de Begrooting stemmen uit den Raad zijn opgegaan die gezegd hebben: laten wij in het vervolg toch niet zoo royaal zijn met het toekennen van subsidies, wij zitten toch al op zulke zware lasten. Met veel genoegen hebben Burgemeester en Wethouders die stem vernomen, en wij hebben dan ook geantwoord, dat dit ook onze meening was. En dat wil de minderheid thans in praktijk brengen. Wij zijn dunkt mij tegenover de gemeentenaren verplicht niet meer op zoo'n royale wijze subsidies te verleenen. Waar moet het op die manier met onze financiën naar toe? In den Haag is men zelfs van plan het volgend jaar sommige subsidies in te trekken. Zoover zou ik echter niet willen gaan. Hierdoor zouden heel wat instellingen en vereenigingen worden ontwricht. Hier hebben wij echter te maken met een geheel nieuwe aanvrage. Nu heeft de minderheid van ons College gezegd: laat ons nu toonen dat het ons ernst is met de bezuiniging en laten wij deze aanvrage niet inwilligen. Ik voor mij wil wel de verzekering geven, dat ik, zoolang deze zeer bizondere tijdsomstandigheden blijven bestaan, in het College van Burgemeester en Wethouders en in den Raad stemmen zal tegen elke nieuwe subsidieaanvrage, tenzij deze in verband staat met de bizondere tijdsomstandigheden. Het is onze eerste plicht te trachten het minder gegoede deel der bevolking door deze moeilijke tijden heen te helpen en dit kost de gemeente sommen, maar dan mag de gemeente kas aan den anderen kant ook niet bezwaard worden met uitgaven voor dingen, die, hoe nuttig op zich zelf ook, niet urgent zijn. Ik kan het niet anders inzien dan dat dit een verstandig standpunt is. Zoo doet men in een gewoon huishouden ook. Daar moet het hoofd van het gezin ook wel eens zeggenop het oogenblik convenieert mij hoe nuttig het doel ook zij een dergelijke uitgave niet; er zijn andere uitgaven,, die moeten vóórgaan. Wanneer later wij hopen dat dit niet te lang zal duren de tijdsomstandigheden niet meer zoo drukkende zijn, dan zal het ook ons, die thans de min derheid in ons College uitmaken, hoogst aangenaam zijn er aan te kunnen medewerken, dat aan deze nuttige inrichting een flinke subsidie uit de Gemeentekas wordt toegekend. Maar op het oogenblik moeten wij, hoezeer tot onze spijt, daartegen bezwaar maken. De heer van Hamel. M. d. V. Ik geloof dat het gelijk staat met het intrappen van een open deur om op het oogenblik nog te gaan pleiten voor het toekennen van eene subsidie. Ik wil wel bekennen, dat ik mij schaar aan de zijde van de meerderheid in het College van Burgemeester en Wethouders. Het standpunt van Burgemeester en Wethouders is hier ver dedigd en wel in een zekeren climax, begonnen bij den heer Jaeger. Ook de heer van der Pot heeft dat standpunt op een warme wijze verdedigd. Daar verheug ik mij ten zeerste over. De heer van der Pot heeft immers zoo juist wederlegd hetgeen de heer Pera aanvoerde, dat de .zaak niet berustte op een goede basis en dat het particuliere initiatief hier niet voldoende was geweest. De heer van der Pot heeft terecht gezegd, dat wanneer ooit sprake was van de offervaardigheid der parti culieren, dit dan toch zeker hier wel het geval was. De stichtingskosten, die zeer zeker aanzienlijk waren, zijn hier door de particulieren bijeengebracht en ook niet onaardig is de belangrijke bijdrage, die elk jaar als subsidie wordt ver leend. Het komt mij voor, dat wij hier moeten bewonderen het geen de dames in zoo'n korten tijd tot stand hebben gebracht. De geheele zaak komt hierop neer en dit is door den heer van der Lip nog wat aangedikt dat de minderheid in het College van Burgemeester en Wethouders van gevoelen is dat de subsidieaanvrage inopportuun is. Ik ben het in zekeren zin met den heer van der Lip hiermede eens. Toen eenige maanden geleden een van de dames bij mij een bezoek bracht, heb ik mijn schouders opgehaald, toen ik de quaestie vernam en gezegd, dat deze tijden voor derge lijke verzoeken zeer slecht waren en dat ik niet zooveel heil zag in de stichting van die Vakschool. Ik koesterde ten op zichte daarvan niet zulke groote verwachtingen. Maar ik moet zeggen, hetgeen die dames in zulk een korten tijd tot stand hebben gebracht, heeft mijne verwachtingen verre overtroflen. De heer Pera heeft biijkbaar die school niet bezichtigd, want in den aanvang van de bespreking over dit punt heeft hij een geheel andere beschrijving omtrent het doel der school gegeven, dan feitelijk juist is. Wanneer hij de opening van de school had bijgewoond wat ik betwijfel, want ik heb hem er althans niet opgemerkt en wanneer hij met de Directrice en met de verschillende dames had gesproken, zou hij toch wel een anderen indruk van de Vakschool hebben gekregen, dan het geval blijkt te zijn. Zooals ik zeg, stond ik eenige maanden geleden, toen een van de dames bij mij kwam, vrij sceptisch tegenover de oprichting van die school. Maar na hetgeen ik daarna heb gezien en gehoord, komt het mij voor, dat de school werkelijk voorziet in een groote behoefte van de gemeente Leiden en dat zij voor de stad van groot nut kan zijn. Wanneer ik naga, dat de gemeente Nijmegen een zeer bloeiende Huishoud school bezit en Amersfoort ook, en verscheidene andere steden in ons Vaderland een vakschool bezitten, gemeenten, die dus allemaal het nut inzien van het bestaan van een dergelijke inrich ting en wij zien het succes dat die school nu al heeft, waar zij nu al wordt bezocht door een groot aantal leerlingen, ik meen, dat de inschrijving bij de opening het getal van 60 overschreed, dan kan ik niet anders zeggen, dan dat ik de oprichting van die school nu met groote blijdschap begroet. Deze inrichting kan ook bevorderlijk zijn aan de vestiging van familiën hier ter stede. Ik juich de oprichting van de Vakschool dan ook zeer toe. Ik had wel liever gezien, dat men in dezen tijd nog een beetje had gewacht, maar nu wij eenmaal voor de opge richte school staan, wil ik door weigering van de subsidie het verder bestaan van die school niet in de waagschaal stellen. Nu heeft men de Rijkssubsidie in uitzicht en de Provinciale Staten zullen, ondanks de stem van den heer Pera, waarschijnlijk ook wel mede gaan. Wanneer deze subsidie thans niet gegeven zal worden, vrees ik, dat het gevaar groot zal zijn, dat deze school niet

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 6