GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
181
INKEKOHKN STUKKEN.
No. 285. Leiden, 28 November 1917.
Tegen de door Burgemeester en Wethouders voorgestelde
verhooging van den begrootingspost dienst 1917 «Nadeelig
Saldo van het tijdelijk levensmiddelenbedrijf" met f 60000.
en de wijze waarop deze gelden zullen worden gevonden,
Ing. St. No. 280 bestaat bij de Commissie van Financiën
geene bedenking.
Zij adviseert U mitsdien tot vaststelling van de daartoe
strekkende begrootingsregeling te besluiten.
Evenmin ontmoet de vaststelling der begrootingsregeling,
dienst 1918, waarbij Volgn. 150 «Kosten der Plaatselijke School
commissie" met f 200.— wordt verhoogd, bij de Commissie
bezwaar, indien de Raad overeenkomstig de voordracht van
Burgemeester en Wethouders (Ing. St. N°. 279) tot beschik
baarstelling van dit bedrag, ten behoeve van de bélooning
van den Secretaris der Schoolcommissie, besluit.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N°. 286. Leiden, 28 November 1917.
Ingevolge het bepaalde bij art. 3 der verordening van 17
December 1914 (Gemeenteblad no. 32), houdende reglement
op het beheer en bestuur der Stedelijke Fabrieken van Gas
en Electriciteit, laatstelijk gewijzigd bij de verordening van
26 April 1917 (Gemeenteblad no. 21), hebben wij de eer U
hierbij, na raadpleging van Commissarissen, de volgende
aanbeveling aan te bieden, ter benoeming van een commis
saris dier fabrieken, ter vervulling van de vacature ontstaan
tengevolge van het overlijden van den heer J. Hartevelt Azn.
1». D. JAEGER.
2°. A. L. REIMERINGER.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 287. Leiden, 28 November 1917.
Tegen inwilliging van het hiernevensgaand verzoek van
Mej. C. H. Vermaas bestaat bij ons College geen bezwaar.
Mitsdien geven wij Uwe Vergadering in overweging, over
eenkomstig het advies van den Stads-vroedmeester, aan Mej.
C. H. Vermaas, op haar verzoek, met ingang van 1 Januari
1918, eervol ontslag te verleenen uit hare betrekking van
Stads-vroed vrouw.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. .van Leiden.
Aan Burgemeester en Wethouders der
Gemeente Leiden.
Edelachtbare Heeren.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen, C. H. Vermaas
te Leiden,
dat zij beleefd verzoekt haar tegen 1 Januari 1918 ontslag
te willen verleenen als Gemeente-vroedvrouw.
't Welk doende, enz.
C. H. Vermaas.
Leiden, 111'17. Jan van Goyenkade 37.
N°. 288. Leiden, 29 November 1917.
Tegen inwilliging van bijgaand verzoek van Mej. C. P.
Montfoort, om eervol ontslag als onderwijzeres aan de open
bare lagere school der 4e klasse, No. 2, alhier, bestaat bij
ons College geen bezwaar.
Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging aan
Mej. C. P. Montfoort, op haar verzoek, eervol ontslag uit hare
hierboven genoemde betrekking te verleenen en dat ontslag
te doen ingaan op 1 Januari 1918.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 26 Nov. 1917.
Ondergeteekende, Montfoort, Christina, Petronella, onder
wijzeres aan de openbare lagere school der 4de klasse No. 2,
verzoekt, met het oog op haar aanstaand huwelijk, haar eervol
ontslag uit hare betrekking te willen verleenen en indien
mogelijk met ingang van 1 Januari 1918.
Hetwelk doende,
C. P. Montfoort.
Aan Heeren Burgemeester en Weth. der gemeente Leiden.
N°. 289. Leiden, 4 December 1917.
Onder overlegging van bijgaand verzoek van den heer
C. H. Folkerts, om eervol ontslag uit zijne betrekking van
onderwijzer met hoofdakte aan de openbare lagere school der
3e klasse, No. 7, alhier, en onder mededeeling, dat tegen
inwilliging daarvan bij ons College geen bezwaar bestaat,
geven wij U in overweging aan den heer C. H. Folkerts, op zijn
verzoek, eervol ontslag uit zijne hierboven genoemde be
trekking te verleenen en zulk met ingang van 1 Maart 1918.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden 29 Nov. 1917.
Edelachtbare Heeren,
Ondergeteekende, onderwijzer aan de O. L. School der
3de klasse no. 7, verzoekt eervol ontslag uit zijne betrekking
op 1 Maart 1918, wegens benoeming tot onderwijzer, tevens
plaatsvervangend hoold aan de Nutsschool Treebeek in de
gemeente Heerlen.
Met verschuldigde hoogachting
UEdelachtb's dw. dr.
C. H. Folkerts.
Haarl.str. 295.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
N°. 290. Leiden, 5 December 1917.
Naar aanleiding van een correspondentie met den Raad
van Toezicht op de Spoorwegdiensten, die aan het College
van Burgemeester en Wethouders had verzocht het tot stand
komen van een door hem wenschelijk geacht veiligheids
voorschrift betreffende het verkeer over de Staatsspoorbrug
te willen bevorderen, hebben wij de eer U hierbij een ont-
werp-verordening, houdende aanvulling van de Verordening
op het Rijden, ter vaststelling aan te bieden.
In hoofdzaak hebben wij in dit concept de oorspronkelijk
door den Raad van Toezicht gewenschte bepaling opgenomen,
evenwel met deze afwijking, dat wij de voertuigen, komende
uit de richting van het Noordeinde, vóór de brug zelf en niet
vóór den overweg der Staatsspoor willen doen stilhouden.
Het komt ons namelijk voor, dat door een dergelijke bepa
ling een zeer ongewenschte toestand zou worden geschapen;
gesteld toch dat een voertuig reeds den overweg der Staats
spoor was overgegaan, vóór het waar'schuwingssein om te stop
pen werd gegeven, wat zou er dan moeten gebeuren? Zou
dan het bewuste voertuig weer terug moeten rijden en zoo
doende door in de beperkte ruimte tusschen brug en overweg
te keeren het verkeer eerst recht in de war sturen, met nog
bovendien de kans, dat intusschen de boomen van den over
weg zouden worden gesloten, waardoor terugkeer onmogelijk
zou worden?
Deze gang van zaken lijkt ons min wenschelijk. Bovendien
is naar onze meening tusschen overweg en brug voldoende
ruimte voor de wachtende voertuigen aanwezig.
Oorspronkelijk stelde onze Commissie zich op het stand
punt, dat het aanbeveling verdiende, het verkeer over de
Staatsspoorbrug in zijn geheelen omvang bij gemeentelijke
verordening te regelen, in welk geval dus ook de voorschriften
voor het trampersoneel in deze verordening zouden moeten
worden opgenomen.
Een dergelijke verordening zou dan volgens art. 3, 3e lid
van de Wet van 9 Juli 1900, Stbl. No. 118, althans voor
zoover laatstbedoelde voorschriften betreft, Koninklijke goed
keuring behoeven.
Waar ons echter bleek, dat de Raad van Toezicht waar
schijnlijk zou adviseeren de Koninklijke goedkeuring niet te
verleenen, hebben wij gemeend ons standpunt te moeten