282 DONDERDAG 15 NOVEMBER 1917. beteekenis geweest, dat het zoo goed als geen invloed heeft gehad op den voortgang van het werk. De aannemers konden in afwachting van de aankomst van deze artikelen met ander werk voortgaan. Volgens den Directeur van Gemeentewerken is het bedrag door de aannemers wat dit punt betreft als schade opgegeven dan ook zeer overdreven. Wanneer men de schade veroorzaakt door de late levering van de sanitaire artikelen eens precies ging berekenen, dan zou deze zoo uiterst gering zijn, dat het niet eens de moeite waard zou zijn daarvoor een vergoeding toe te kennen. Ik acht dan ook geen reden aanwezig om op dezen grond op het verzoek van adressanten in te gaan. De heer Sijtsma gaat veel verder, hij heeft gewezen op de stijging van den prijs der materialen, waaraan hij een argu ment wil ontleenen om aan de aannemers schadevergoeding te geven. Hier tegenover meen ik echter te moeten stellen, dat de aannemers met die omstandigheid rekening hadden kunnen en moeten houden. Het was toch niet onbekend, dat de prijs der materialen aan voortdurende stijging onderhevig was. Zij hadden daarom verstandig gedaan daarvoor in de aannemingssom een risicopost op te nemen. Dit hebben zij blijkbaar niet gedaan. De heer Sijtsma. In ieder geval eeue te kleine som. De heer van der Lip. Verder zegt de heer Sijtsma, dat de aannemers eerste klasse werk hebben geleverd. Zeer juist, maar dit is m.i. volstrekt geen reden om aan hen eene ver goeding toe te kennen. Ieder aannemer toch is verplicht goed werk te leveren. Men kan toch moeilijk onderscheid gaan maken tusschen een aannemer, die goed en een, die minder goed werk levert, en aan de een eene vergoeding toekennen, maar aan den ander niet. Wat betrelt het beroep op de uit latingen van den Ingenieur de Jong, refereer ik mij aan het geen de heer Fokker daaromtrent heeft opgemerkt. Het gaat niet aan, dat wij het verzoek van adressanten in overweging zouden moeten nemen op grond van uitlatingen door een ambtenaaar tegenover hen gedaan. Bovendien wat is er nu eigenlijk gezegd? Ik denk dat, ging men dit onderzoeken, hier over wel geen eenstemmigheid zou bestaan. De aannemers hadden m. i. er zich op andere wijze van moeten vergewissen of zij op vergoeding aanspraak zouden kunnen maken. Het Gemeentebestuur is in ieder geval niet gebonden aan wat buiten zijn voorkennis door ambtenaren wordt toegezegd, of zooals de aannemers zelf zeggen, wat door hen is suitgelaten". Verder is nog beweerd, dat het Gemeentebestuur, wordt geen vergoeding toegekend, zich eigenlijk verrijkt ten koste van de aannemers, ook de heer Driessen heeft in zijn advies aan de Commissie van Endegeest een dergelijk betoog gehouden. Het komt oris voor dat dit nu eenmaal het gevolg is van een aannemingscontract. Het zou ook best hebben kunnen ge beuren, dat door daling van den prijs der materialen de aannemers een bizonder grooten winst hadden gemaakt. Dat is het risico dat in een aanneming opgesloten ligt. Het is ook moeielijk na te gaan of werkelijk die hooge prijzen door den aannemer zijn betaald geworden. Hoe kunnen wij nagaan, of de aannemer op het oogenblik, waarop hij in schreef, de materialen al in voorraad had of niet. Dat zijn allemaal dingen, die wij niet weten en niet kunnen contro leeren. Dus in het algemeen moeten wij ons houden aan de aannemingssom, anders komt het geheele aannemingscontract op losse schroeven te staan. De heer Sijtsma dringt er op aan, dat de Raad mede zal gaan met het denkbeeld van den heer Driessen om een ver goeding van ƒ3000.aan de aannemers toe te kennen. Dat zou echter een zeer willekeurige wijze van handelen zijn. Wanneer men op het standpunt van den heer Sijtsma staat, en dus meent, dat het immoreel is dat de aanbesteder zich ten koste van den aannemer verrijkt, dan eischt de conse quentie, dat men den aannemer de geheele schade vergoedt. Dat bedrag van ƒ3000.is echter willekeurig genomen. Het is alsof men wil zeggen: laten wij den man wat toestoppen. Dat mogen wij echter niet doen. Wij zouden dan en ziehier nog een groot bezwaar onbillijk worden tegenover de andere inschrijvers. De op een na laagste inschrijver had ingeschreven voor een bedrag van ƒ61279.dus ongeveer ƒ3000.meer dan het bedrag, waarvoor het werk aan deze aannemers is gegund. Gaan wij nu nog ƒ3000.extra geven, dan begaan wij natuurlijk eene onbillijkheid tegenover den op een na laagsten inschrijver, die immers ƒ3000.hooger was dan het bedrag waarvoor het werk is gegund. Dan zegt die inschrijver natuurlijk: »ik heb voor ƒ61.000ingeschreven, maar ik heb het werk niet gekregen. Ik was te hoog, maar toch wordt het bedrag door den aanbesteder uitbetaald". Dit zou terecht ontevredenheid wekken en daardoor zouden wij ook in de hand werken, dat men niet meer serieus inschrijft en niet ernstig taxeert. De aannemers gaan dan denken wanneer ik niet met mijn geld uitkom, klop ik maar aan bij den Raad en dan krijg ik er nog wel wat bij. Wij zouden dus een zeer gevaarlijk precedent scheppen door een dergelijke wijze van handelen. Ten slotte nog dit: Wanneer wij op dit verzoek ingaan, zullen wij ook zeer onbillijk worden tegenover andere personen, die een dergelijk verzoek gedaan hebben, maar nul op het request gekregen hebben. Ook bijvoorbeeld aannemers van levensmiddelen voor de Gestichten hebben om een toeslag gevraagd, maar wij hebben steeds dit stand punt ingenomen: het is natuurlijk heel jammer als gij bij uwe leverantie schade lijdt, maar wij kunnen hieraan niets doen, wij moeten ons houden aan het contract van aanneming. Ik geloof dus dat wij verstandig zullen doen door wanneer de heer Sijtsma een voorstel mocht indienen om op het ver zoek geheel of gedeeltelijk gunstig te beschikken, daarmede niet mede te gaan. De beraadslaging wordt gesloten. Het praeadvies daarop in stemming gebracht wordt aan genomen met 25 tegen 2 stemmen. Vóór stemmen de heeren: Bots, Fischer, Sasse, van der Lip, van der Pot, Pera. van Hamel, Briët, Roem, de Boer, J. P. Mulder, Timp, Fokker, van Gruting, Aalberse, Huurman, Fabius, Wilmer, van Tol, Zwiers, van Romburgh, Reime- ringer, Jaeger, Hoogenboom en Eerdmans. Tegen stemmen de heeren: Sijtsma en Botermans. XVIII. Praeadvies op het verzoek van J. W. Wiggers om een gedeelte van den grond, gelegen vóór zijn perceel aan de Witte Rozenstraat, aan de gemeente in eigendom over te dragen. (Zie Ing. St. No. 270). De beraadslaging wordt geopend. De heer Fokker. M. d. V. In tegenstelling met hetgeen ik zooeven deed toen ik het voorstel van Burgemeester en Wet houders steunde, zie ik mij nu genoodzaakt het praeadvies te bestrijden. Ik zal daarbij moeten terugtreden in de geschiedenis van deze aangelegenheid, om aan te toonen waarom ik meen, dat hetgeen door Burgemeester en Wethouders wordt voorgesteld onrechtvaardig is tegenover den heer Wiggers en is een verkeerd gebruik maken van de macht der gemeente in deze. Men zal zich herinneren dat, voordat het plekje grond waarom het hier gaat, grond was, het uitmaakte een deel van een sloot. Die sloot is door Wiggers en anderen moeten worden gedempt op last van de gemeente, omdat zij zoo vervuild was of heette. De heer Wiggers is toen eigenaar geworden van den grond, die uit de voormalige sloot is voortgekomen. Voor den eigenaar van een aanbelendend perceel was het veel aangenamer geweest indien toen reeds die gewezen sloot openbare straat ware geworden of indien deze daaraan als nog verheeld werd. Dit neemt evenwel niet weg, dat dit geen reden is om op deze wijze dien grond aan den heer Wiggers te ontnemen. Daar komt het toch op neer. Men kan hier gebruik maken van de macht, die de gemeente heeft door te weigeren gas te verstrekken aan den heer Wiggers, wanneer hij niet de geheelen strook grond aan de gemeente wil afstaan. Men begint derhalve met te trachten dien man te dwingen den grond aan de gemeente af te staan. Het standpunt inge nomen door de Commissarissen van de Gasfabriek is het volgende geweest. De heer Wiggers heeft verzocht hem van gas te voorzien. Aan dat verzoek kon niet worden voldaan, omdat de woning van Wiggers te ver van de hoofdbuis was gelegen. Men zou dan om het terrein van den heer Wiggers heen hebben moeten gaan. Alleen dan kon aan zijn verzoek worden voldaan, wanneer Wiggers een gedeelte van dien strook aan de gemeente wilde afstaan. Hij heeft aan den ge geven wenk gevolg gegeven en heeft zich bereid verklaard een gedeelte grond aan de gemeente over te dragen, terwijl hij de bestratingskosten nog voor zijne rekening nam. Toen hebben Burgemeester en Wethouders evenwel gezegd: dat stukje willen wij niet hebben. Wij willen alleen het geheele stuk hebben, want het is altijd gewoonte geweest niet een gedèelte van zoo'n strook te accepteeren maar slechts den geheelen strook. Ik weet niet, of dit wel geheel juist is. Ik weet niet of ooit door den Raad zoo'n stuk geweigerd is ge worden. Heeft ooit de Raad besloten om slechts zoo'n stuk grond in zijn geheel te aanvaarden, maar niet een gedeelte er van? Dat kan ik mij niet'herinneren en moet uitdrukke lijk het bestaan van dit «gebruik" betwisten. De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders doen nooit het voorstel slechts een stukje van den grond te accepteeren, maar alleen wanneer alle grond, voor een perceel gelegeD, aan de gemeente wordt aangeboden, stellen Burgemeester en Wethouders aan den Raad voor dien grond te aanvaarden. De Raad is met die gedragslijn van Burgemeester en Wet houders altijd accoord gegaan. Het spreekt echter van zelf, dat de Raad ook een andere beslissing kan nemen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 8