161 te lage aanslag is opgelegd kan, zoolang niet drie jaren sedert den aanvang van het belastingjaar zijn verstreken, voor de te weinig geheven belasting een nadere aanslag worden op gelegd. AFDEELING XI. Overgangs- en slotbepalingen. Art. 35. 1. Deze verordening wordt voor het eerst toegepast op de heffing dezer belasting over het belastingjaar, genoemd in het eerste lid van art. 36. 2. De thans geldende bepalingen omtrent de helling van de plaatselijke directe belasting vervallen op dien dag, behalve voor wat betreft de aanslagen betrekkelijk de dienstjaren vóór 1918. Art. 36. 1. Het tijdvak van 1 Januari 1918 tot en met 30 April 1919 wordt als een afzonderlijk vol belastingjaar beschouwd. 2. Aanslagen over een gedeelte van een belastingjaar, onthef fing wegens vertrek, overlijden of ingevolge art. 33 dezer verordening worden voor dit belastingjaar inplaats van over twaalfde gedeelten, berekend over zestiende gedeelten van den aanslag. 3. Waar in deze verordening sprake is van 1 Mei, wordt voor dit belastingjaar gelezen 1 Januari 1918; voor 1 Juni in artikel 27, 1 Maart 1918. II. VERORDENING op de invordering der plaatselijke directe- belasting naar het inkomen. Artikel 1. 1. De invordering van deze belasting geschiedt door den gemeente-ontvanger. Art. 2. Het aanslagbiljet wordt door den ontvanger kosteloos uit gereikt binnen twee maanden na de goedkeuring van het kohier; het behelst een uittreksel uit bet kohier voor zooveel dit den aangeslagene betreft, den dag der uitreiking, de termijnen van betaling, de plaats, de dagen en uren op welke de ontvanger tot ontvangst der belasting zitting houdt, als mede de uitnoodiging tot betaling vóór of op den vervaldag. Art. 3. 1. De aanslagen zijn invorderbaar in zooveel termijnen, als er na de dagteekening van het aanslagbiljet maanden in het belastingjaar overblijven. De belastingschuldige kan niet temin het verschuldigde vóór de vervaldagen of in meerdere termijnen ineens voldoen. 2. Het terzake van navordering verschuldigde is in één termijn invorderbaar. Art. 4. De verschuldigde belasting is dadelijk en in eens invorder baar wanneer de belastingschuldige de gemeente metterwoon verlaat, in staat van faillissement is verklaard of op zijne roerende of onroerende goederen executoriaal beslag is gelegd. Art. 5. 1. De gemeente-onvanger is verplicht voor iedere betaling onmiddellijk quitantie te stellen op het aanslagbiljet. 2. Voor in het ongereede geraakte aanslagbiljetten wordt een duplicaat opgemaakt, tegen betaling van f 0,05 per biljet. Art. 6. De toerekening en afschrijving der betalingen geschieden in de eerste plaats op de kosten van vervolging, zoo die ver schuldigd zijn, en vervolgens op den oudsten der verschul digde termijnen. Art. 7. De invordering van deze belasting geschiedt overigens over eenkomstig de artikelen 258 tot en met 262 der Gemeentewet. Art. 8. Deze verordening wordt voor het eerst toegepast bij de invordering dezer belasting over het tijdvak van 1 Januari 1918 tot en met 30 April 1919. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. BIJLAGE. Toelichting op eenige artikelen van de verordening op de heffing eener plaatselijke directe belasting naar het inkomen. Art. 2. Zie artikel 1, der geldende verordening. Om te voorkomen dat bij verhooging van het jaarlijks benoodigde bedrag herhaaldelijk de verordening gewijzigd moet worden, is de vermelding van het maximum te heffen bedrag achter wege gelaten. Hiertegen wordt thans van hoogerhand geen bezwaar meer gemaakt. Art. 3. Zie artikel 2 der geldende verordening. Art. 4. Nieuw artikel, ontleend aan de artikelen 31 en 32 der wet op de rijksinkomstenbelasting 1914. Art. 5. Zie artikel 4 der geldende regeling. Art. 6. Zie artikel 5 der geldende regeling en artikel 4, 2e lid, der wet op de rijksinkomstenbelasting 1914. Artt. 7 t/m. 20. Deze artikelen komen in hoofdzaak overeen met de artikelen 5 t/m 19 van voornoemde wet. Slechts de volgende aanvullingen zijn toegepast: Art. 7. Om in de praktijk strijd over de beteekenis van het woord «huurwaarde" te voorkomen, is in dit artikel dui delijk aangegeven, dat wordt belast de huurwaarde in oeco- nomischen zin. Dit is ook de praktijk der rijkswet. Art. 9. Ook voor de waardeering van gebruik van goederen of voortbrengselen uit eigen'zaak is de praktijk der rijkswet in aanmerking genomen. Art. 10. Reeds is in dit art. niet meer overgenomen al. 2 van art. 8 der wet, waarvan de Regeering schrapping heeft voorgesteld. Art. 21. Zie art. 6 der geldende verordening. Art. 22. Zie art. 7 der geldende verordening. Art. 23. Zie de artikelen 8 en 9 der geldende verordening. Art. 24. Zie artikel 11 der geldende verordening. Artt. 25 en 26. Zie artikel 12 der geldende verordening en de artikelen 45, 49 en 50 der wet op de rijksinkomsten belasting. Art. 27. Zie artikel 13 der geldende verordening. Art. 28. Nieuw artikel. Art. 29. Zie artikel 70 der wet op de rijksinkomstenbelasting. Art. 30. Zie artikel 14 der geldende verordening. Artt. 31 en 32. Zie art. 15 der geldende verordening. Art. 33. Zie art. 95 der rijkswet. Art. 34. Zie art. 82 der rijkswet. N°. 239. Leiden, 9 October 1917. In aansluiting aan ons voorstel, om in de nieuwe verorde ning op de heffing eener plaatselijke directe belasting naar het inkomen ook het recht van navordering op te nemen, komt het ons gewenscht voor, om ook nog in de geldende heffingsverordening de bevoegdheid tot navordering te ver melden, ten einde met betrekking tot de aanslagen over het loopende dienstjaar bij te laag gebleken aanslag eveneens tot navordering te kunnen overgaan. De nieuwe verordening toch zal eerst op 1 Januari 1918 in werking treden, zoodat het daarin opgenomen navorderingsrecht niet kan worden toegepast op te laag gebleken aanslagen over '1917. Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging tot vaststelling van de volgende verordening over te gaan: VERORDENING, houdende wijziging van de verordening van 6 October 1911 (Gemeenteblad No. 29), regelende de heffing van eene plaatselijke directe belasting te Leiden, laatstelyk gewijzigd bij verordening van 27 November 1916 (Gemeenteblad No. 23). Art. 1. Tusschen de artikelen 10 en 11 van bovengenoemde ver ordening, wordt ingevoegd een nieuw artikel, luidende: Art. 10 bis. Indien er grond bestaat voor het vermoeden, dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of dat een te lage aanslag is opgelegd kan, zoolang niet drie jaren sedert den aanslag van het belastingjaar zijn verstreken, voor de te weinig geheven belasting een nadere aanslag worden op gelegd. Art. 2. Deze verordening wordt voor het eerst toegepast op de heffing dezer belasting over het belastingjaar 1917. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. «r* ïui-'-. -- -

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 5