159 wegens werkelijke waardevermindering van uitsluitend die zaken, welke voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, en de als onverhaalbaar afgeschreven schuld vorderingen of' gedeelten daarvan. 3. Traktementen en andere belooningen, alsmede verlofs- en nonactiviteitstraktementen, wachtgelden en pensioenen worden verminderd met verplichte bijdragen voor pensioenen en fondsen. 4. Als inkomen of deel van het inkomen wordt niet beschouwd a. ten aanzien van minderjarigen, hetgeen zij van hunne ouders voor onderhoud en opvoeding genieten; b. winst ontstaan enkel door speculatie in fondsen of goederen, anders dan in de uitoefening van een bedrijf. Art. 12. 1. Aftrek van uitgaven voor verzekering, onderhoud en af schrijving van onroerende goederen in het vorige artikel bedoeld, wordt voor gebouwde eigendommen slechts toegelaten tot ten hoogste 15 van de bruto opbrengst, of, in geval van eigen gebruik, van de werkelijke huurwaarde. 2. Uitgaven voor aankoop, stichting, verbetering of ver andering van gronden, gebouwen, werktuigen, gereedschappen en andere zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, uitgaven voor overneming, uit breiding, verbetering of verandering van het bedrijf en andere uitgaven van dien aard, worden niet als bedrijfs- of beroeps kosten beschouwd. Uitgezonderd zijn: 1°. de uitgaven noodig ter vervanging van zaken, waarop niet wordt afgeschreven, gebouwen niet daaronder begrepen 2°. de uitgaven tot aanschaffing van voorwerpen van ge ringe waarde, voor zoover die uitgaven gewoonlijk tot de dagelijksche onkosten van het bedrijf of beroep worden gerekend. 3. Voorts is geen aftrek toegelaten ter zake van het vormen of vergrooten van een reservefonds, voor vergrooting van bedrijfskapitaal of voor interest van eigen kapitaal. Art. 13. 1. Voor de heffing der belasting wordt de opbrengst be paald van de bronnen van inkomen, die bij den aanvang van het belastingjaar voor den belastingplichtige bestaan. Bedrijven, beroepen, handelingen, werkzaamheden en diensten, die vóór dat tijdstip door hen zijn uitgeoefend, verricht of bewezen, worden als een bestaande bron van inkomen aangemerkt, indien zij niet voorgoed zijn gestaakt. 2. Ten aanzien van personen, die op een later tijdstip be lastingplichtig worden, treedt dat tijdstip voor den aanvang van het belastingjaar in de plaats. Art. 14. De opbrengst van iedere bron van inkomen wordt gesteld op het bedrag dat zij voor den belastingplichtige zuiver heeft opgeleverd over het laatst verloopen kalenderjaar of, voor zooveel de opbrengst van onderneming of arbeid betreft, over het laatst verloopen boekjaar, indien dit niet met het kalenderjaar samenvalt. Art. 15. 1. Is de opbrengst van eenige bron van inkomen nog niet over een vol kalender- of boekjaar door den belastingplichtige genoten, dan wordt zij in rekening gebracht tot haar bekend of te begrooten jaarlijksch zuiver bedrag. 2. Op dezelfde wijze wordt gehandeld, indien door het ontstaan, vervallen of wijzigen eener gemeenschap, verandering is gekomen in de verhouding naar welke de belastingplichtige gerechtigd is tot het genot der voordeelen van eenige zaak, en sedert die verandering nog geen vol kalender-of boekjaar is verstreken. Art. 16. 1. Bevordering of verplaatsing in een anderen werkkring, bij een tak van openbaren dienst of in dienst van een bijzon der persoon of lichaam, wordt niet beschouwd als het ont staan eener nieuwe bron van inkomen. 2. Daarentegen wordt het ontstaan eener nieuwe bron van inkomen aangenomen bij aanvaarding of hervatting van eenigen dienst binnen het Rijk na dienstverrichting in het buitenland of in eene der koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. Art. 17. De jaarlijksche zuivere opbrengst van tijdelijk niet belegde gelden wordt bepaald naar de wijze, waarop zij zullen worden belegd, of, indien aan de gelden nog geen bestemming is gegeven, op vier ten honderd berekend. Art. 18. Wanneer ten aanzien eener bron van inkomen bij toe passing der regelen omtrent de bepaling der zuivere opbrengst een verlies wordt verkregen, komt dit in mindering van de zuivere opbrengst der verdere bronnen van inkomen. Art. 19. 1. Op zich zelf staande werkzaamheden blijven bij de toepas sing van de artikelen 13 tot en met 18 buiten aanmerking. 2. Heeft de belastingplichtige in het laatstverloopen kalender jaar eene opbrengst van op zich zelf staande werkzaamheden genoten of een uit zoodanige werkzaamheden voortgesproten verlies geleden, dan wordt het volgens de genoemde artikelen bepaalde inkomen met het zuivere bedrag dier opbrengst vermeerderd of met dat verlies verminderd. Art. 20. 1. Van het volgens de artikelen 13 tot en met 19 bepaalde inkomen worden, ter berekening van het zuiver inkomen, afgetrokken de door den belastingplichtige verschuldigde en niet met eene bron van zijn inkomen in verband staande: a. lijfrenten, pensioenen en andere periodieke uitkeeringen en verstrekkingen, als bedoeld bij artikel 10; b. altijddurende renten; c. renten voor andere schulden; d. premiën voor levensverzekering, lijfrente of pensioen; een- en ander tot het jaarlijksch bedrag bij den aanvang van het belastingjaar of bij het ontstaan van den belasting plicht in den loop van dat jaar. 2. Voor de premiën, bedoeld onder letter d van het eerste lid, kan niet meer dan vijf ten honderd van het inkomen en niet meer dan 100.worden afgetrokken. 3. Terzake van onderhoud en opvoeding van minderjarige kinderen is geen aftrek toegelaten. Art. 21. De belastingplichtigen worden, naarmate van hun zuiver jaarlijksch inkomen,gerangschikt in een der volgende klassen: De le klasse omvat hen die een inkomen hebben van f 500 tot beneden f 550 de 2e klasse 550 600 3e 600 >i 650 4e 650 700 5e 700 750 6e 750 800 7e 800 850 8e 850 900 9e 900 950 10e 950 1000 11e 1000 1050 12e 1050 1100 13e 1100 1200 en voor elke f 100 boven dit cijfer een klasse hooger. Art. 22. 1. Tot grondslag van de berekening van den aanslag strekt het laagste cijfer van elke klasse, verminderd met: f 300, indien de belastingplichtige is ongehuwd; f 400, indien de belastingplichtige is gehuwd of, ongehuwd zijnde, als kostwinner is aan te merken; en bovendien met f 25 voor elk eigen of aangehuwd kind van den belastingplichtige dat bij den aanvang van het be lastingjaar den leeftijd van 16 jaren niet heeft bereikt. 2. Weduwnaars of weduwen metéén of meer kinderen beneden den leeftijd van 16 jaren, worden met gehuwden gelijkgesteld; ouderlooze kinderen, bij bloed- of aanverwanten inwonend, met eigen kinderen; kinderen .boven den leeftijd van 16jaren, die wegens voortdurende lichaams- of zielsgebreken niet in hun onderhoud kunnen voorzien, en die geheel of gedeeltelijk ten laste van den belastingplichtige zijn, met kinderen beneden den leeftijd van 16 jaren. 3. Van inkomens, waarvan na de verminderingen, waarvan in dit artikel sprake is, minder dan ƒ25 overblijft, wordt geen belasting geheven. AFDEELING IV. Berekening der belasting. Art. 23. 1. Van het belastbaar inkomen wordt het heffingspercentage berekend naar onderstaand tarief, terwijl bij bedragen, welke niet in de eerste kolom (aangevend het belastbaar inkomen) vermeld zijn, in rekening wordt gebracht het percentage van de toeneming, behoorende bij het in die kolom wel genoemd naastbij liggend lager inkomen. y> D D y>

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 3