•172 DONDERDAG 30 AUGUSTUS 1917. De accountant heeft de besproken bezwaren in zijn rapport opgeworpen, maar niettemin heeft bij de rekening goed gekeurd. Hij heeft de rekening bekrachtigd met zijn hand- teekeninghij heeft echter op deze zaak attent willen maken. Wanneer het werkelijk een fout in de rekening was, had hij niet.geteekend; hij heeft alleen te kennen gegeven dat vol gens zijn opvatting de verordening nog niet had moeten worden toegepast, maar niettegenstaande dat heeft hij toch geteekend. Ik geloof dus niet dat er een bezwaar is om de rekening nu goed te keuren. Ik meen hiermede met eenige woorden te hebben geant woord op de bezwaren van de Commissie van Financiën. De heer van der Pot. M. d. V. Het is Uw wensch geweest, dat de Commissie van Financiën de beide punten, die bij deze quaestie ter sprake kwamen, uit elkaar zou houden en in afzonderlijke moties belichamen. Daarom meen ik al hebt U zelf U daaraan niet aldoor gehouden goed te doen met nu alleen het formeele bezwaar te bespreken. Ik zal dus uitsluitend behandelen de quaestie of het al of niet juist is, dat de einduitkomst van beide fabrieken in vergelijking met vroegere jaren door meerdere storting in het Vernieuwings fonds gedrukt is. Wat die formeele quaestie betreft hebt Gij U met buiten gewonen ijver van Uw taak gekweten om het standpunt van de Commissie van de Lichtfabrieken te verdedigen. Naar mijn bescheiden meening zijt U er echter niet in geslaagd om de juistheid van dat standpunt aan te toonen. De quaestie waarom het gaat is de volgende. Wat is de bedoeling geweest bij de vaststelling van de verordening van 1914? Mijnheer de Voorzitter. U hebt aangevoerd, dat er toen een verschil van standpunt was bij de gasfabriek en den accountant. En ik wil gaarne aannemen, dat dit juist is, wanneer ik ten minste onder gasfabriek hier mag verstaan den Directeur van de gasfabriek. Deze toch was blijkbaar van meening, dat er toen in de verordening iets anders was gelegd dan er in lag opgesloten. Waarop het hier aankomt is echter dit, dat de Commissarissen van de gasfabriek de opvatting van den accountant tot de hunne hebben gemaakt en niet die van den Directeur. Dat blijkt niet alleen uit de redactie van dit artikel waarvan ik toe wil geven, dat de mogelijkheid van eene andere opvatting denkbaar is maar dat blijkt ten duidelijkste uit de in vergetelheid geraakte toelichting van de verordening, die destijds in '14 bij art. 29 is gegeven. Uit die toelichting, die in het rapport van de Commissie van Financiën is afgedrukt, kan omtrent de bedoeling destijds niets anders worden afgeleid, dan wat ook als praktijk in '14 en '15 heelt gegolden, n.l. dat de storting in het Vernieuwingsfonds plaats moest hebben van de kapitalen, verminderd met hetgeen daarop alreeds was afgelost. Dat ook deze toelichting nog twijfelachtig laat, of niet de bedoeling was dat 2 moest worden gestort van de oorspronkelijke, doch nog niet geheel afgeloste kapitalen, het komt mij voor dat U, mijnheer de Voorzitter, er niet in geslaagd is, dit aannemelijk te maken. De Voorzitter. Ik vleide mij dit wel te hebben gedaan. De heer van der Pot.' De explicatie, die U van het artikel uit de verordening van 1914 gegeven hebt, lijkt mij eene gewrongen uitlegging van voor ieder verstaanbare woorden. Dat destijds door Commissarissen wel degelijk is bedoeld wat voor een gewoon mensch in het artikel te lezen is, is bevestigd geworden door den accountant. Deze toch heeft in eene conferentie met de Commissie van Financiën en die der Lichtfabrieken verzekerd, dat het stelsel, dat m.i. ligt en voort moet vloeien uit dit artikel, na ampel overleg met Commissarissen was aangenomen. Nu zegt U wel: het liep op deze wijze met het Vernieuwingsfonds mis, maar tegenover Uwe opvatting zet ik die van den heer Limperg, die zegt, dat in 1914 de eigenlijke afschrijvingen op beteren voet geregeld waren, en daartegen over gelijktijdig de storting in het Vernieuwingsfonds eenigs- zins beperkt kon worden, n.l. tot 2% van het saldo-kapitaal, d.i. van de geleende kapitalen, verminderd met, hetgeen reeds daarop was afgelost, terwijl in de bestaande verordening was voorgeschreven eene storting van 2% over het totaal der kapitalen. Volgens zijne meening kon zoodoende het Ver nieuwingsfonds voldoende voorzien in de behoeften, waarvoor het bestemd is. Ik weet wel, dat dit stelsel niet heeft kunnen goed maken, wat door het voorgeslacht in deze bedorven was en dat dit stelsel aan het Vernieuwingsfonds niet weder heeft kunnen toevoeren dé kapitalen die vroeger er ten onrechte aan - zijn onttrokken. Maar is dat op het oogenblik wel onze taak? Is het niet voldoende als wij ons nu stellen op een gezonde basis en moeten wij nu in deze moeilijke jaren de fouten van het voorgeslacht ten volle voor onze rekening gaan nemen? De accountant vond het vroegere stelsel een stelsel, waar men het best mede doen kon. Men heeft evenwel de storting willen verhoogen waartoe de zoogenaamde redactiewijziging in '16 dienen moest. De Raad is er zich toen niet van bewust geweest,wat deze wijziging beteekende, omdat het werd voor gesteld als eene bloote redactiewijziging, wat het in werke lijkheid niet was, waar het immers voor dit ééne jaar reeds ƒ31000.verschil maakt. Door den Raad is toen echter besloten dat deze wijziging eerst met 1 Januari '17. in werking zou treden en nu komt het mij voor, dat men in ieder geval niet kan zeggen, dat deze regeling ook maar moet toegepast worden op de rekening van '16, omdat het hier gold eeu verduidelijking van de redactie. Het stelsel van '14 is geen foutief stelsel geweest, dat door een misverstand in de veror dening is gekomen. Het is een stelsel, dat iets minder naar de Fabrieken toerekent dan het stelsel van '16, maar het is een stelsel, dat na rijp overleg in de verordening is neergelegd en den toets der critiek kan doorstaan. Nu komt het mij voor, dat wij ons moeten houden aan onze verordening. U bent zelf degene, Mijnheer de Voorzitter, die altijd zegt: waarvoor hebben wij een Reglement van Orde, wanneer wij ons daaraan niet houden. Nu heeft de Raad in haar verordening van 1916 bepaald, dat de wijziging in de rekening in zal gaan met 1 Januari 1917. De Raad stelt zich dus op het alleen juiste standpunt, wanneer zij die wijziging eerst op de rekening van 1917 toepasselijk verklaart. Iedereen voelt toch dat het niet aangaat te redeneeren: wij zijn op het oogenblik toch al in 1917, dus wij zullen de wijziging ook maar toepasselijk verklaren op de rekening van 1916. Het is misschien wel aardig een dergelijke stelling in een debating club te verdedigen, maar iedereen zal, dunkt mij, toegeven, dat het gelijk hier is aan de zijde van de Commissie van Financiën. De heer Pera. M. d. V. Ik zou een enkele opmerking willen maken. Ik wil bekennen, dat veel van deze quaestie buiten mij om is gegaan, maar naar aanleiding van een uitdrukking, die is gebezigd, dat men nu eens op een gezond standpunt gaat staan, heb ik even het woord gevraagd. De geheele quaestie is, meen ik, van dien aard dat er juridisch langen tijd over gedebatteerd kan worden. Er kunnen heel wat gedachten tegenover elkaar worden gesteld. Neem ik de zaak van den practischen kant, dan moet ge constateerd worden, dat het Vernieuwingsfonds slecht toe gerust is, waar het veel moest bezitten. Dit is helaas het geval, waar wij heel wat vernieuwingen in het vooruitzicht hebben, die veel geld zullen kosten. Van deze practische zijde bekeken, dat men aldus op een eerlijke wijze een belangrijk bedrag aan het Vernieuwingsfonds kan toevoegen, is het standpunt van de Commissie van de Lichtfabrieken mijns inziens dus toe te juichen. Het is immers niet genoeg, wanneer er veel te betalen is, dat wij op een gezond standpunt staan, maar er moet geld zijn, om de groote kosten te dekken. De heer van der Pot. M. d. V. Hetgeen de heer Pera zegt, ligt geheel op het gebied van de tweede motie. Laat de Raad bij de tweede motie uitmaken, dat hij thans het juiste oogen blik vindt om onverplicht nog een bedrag te reserveeren voor de beide fabrieken. Ik zou er thans niet voor zijn, maar dat hoop ik straks te mogen verdedigen. De eerste motie gaat alleen over de vraag of de Raad zich houden zal aan zijn eigen verordeningen ja of neen. De Voorzitter. Wij zouden deze besprekingen kunnen be schouwen als algemeene beschouwingen. Straks bij de tweede motie kan men dan die quaestie nog eens apart bespreken. Ik zou echter den heer van der Pot nog even een kort antwoord willen geven. Ik geloof, dat hij zich te eenzijdig stelt op het standpunt van den heer Limperg. Ik schaar mij meer aan de zijde van de opvatting van den Directeur. De heer van der Pot moet mij dat niet ten kwade duiden. Ik heb zelf aan den heer Limperg verzocht om de reorganisatie van de boekhouding der Lichtfabrieken ter hand te nemen; hij is zonder twijfel een hoogst bekwaam man en een flink accountant, die zeer zeker te prijzen valt, maar men mag toch ook wel eenig verstand in deze toekennen aan de Directie van de Lichtfabrieken. Misschien hebben de heeren het korte rapport, dat ook in de stukken ter visie gelegen heeft, gelezen. Daarin betoogt de accountant, dat het zoo verkeerd is, dat men de 2 storting steeds berekent van het oorspronkelijke kapitaal. Hij meent, dat men de storting steeds moet berekenen van het vermin derde kapitaal. Besluit men bijv. tot den bouw van een nieuwe gasfabriek ad millioen, dan zal gedurende 20 jaar 30000. per jaar in het Vernieuwingsfonds worden gestort, terwijl het 21ste jaar plotseling 30000.vrijkomt. Dat ben ik niet eens met den accountant. Men moet niet 11 millioen opnemen, maar men moet 1| millioen hebben overgespaard. Men ziet uit dit voorbeeld, dat de accountant ook wel eens m. i. onjuist redeneert. Het naar mijn meening verkeerde van zijn systeem is, dat men voor de storting in het Vernieu wingsfonds 2 rekent in afdalenden reeks. De meeste ver-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 8