DONDERDAG 30 AUGUSTUS 1917. 171 Ik heb hier voor mij de begrooting van 1912. Hierin vind ik na dat complex van allerlei posten een serie posten ge leende kapitalen, waarvan het oudste dagteekent van 1893; van dit laatste moest nog worden afgelost de 18e aflossing. Volgens de verordening moest nu worden afgeschreven 2 °/o van alle geleende kapitalen te zamen, zonder te letten op wat daarvan reeds was afgelost. Al was eene leening geheel afgelost, dan moest daarvan toch 2% worden berekend. In de praktijk is dat evenwel nooit gebeurd, omdat men dan na verloop van jaren een ontzaglijk bedrag zou krijgen, waarvan men 2% moest af schrijven. In de praktijk is dit systeem gevolgd, dat werd afgeschreven 2 van de kapitalen, die nog niet waren afge lost. De accountant, aan wien destijds de reorganisatie van de boekhouding der lichtfabrieken was opgedragen, wilde een ander systeem van afschrijven toepassen. Hij was van oordeel, dat er 2 moest worden afgelost van de nog niet afgeloste kapitalen, maar dan slechts 2 van het nog niet afgeloste bedrag. Er bestaan dus feitelijk een drietal systemen. Volgens de oude verordening moesten er van al de geleende kapitalen 2% worden afgelost; volgens het tweede systeem, dat in de praktijk werd gevolgd, moesten er 2 worden afgelost van de nog niet geheel afgeloste kapitalen, terwijl volgens het derde systeem, dat van den accountant, slechts 2 wordt betaald van de nog niet afgeloste kapitalen, voor zoover het kapitaal niet is afgelost. Tengevolge van de aflos sing vermindert bij dit laatste systeem derhalve ieder jaar het bedrag der 2 dat moet worden afgelost. De Directeur heeft werkelijk te goeder trouw gemeend, dat de bedoeling van de verordening van 1914 was te handelen volgens het tweede stelsel, dat ik zooeven heb aangegeven. Nu meent de accountant dat men het derde stelsel moet toepassen. Intusschen liep de zaak echter spaak. De afschrij vingen voor vernieuwing waren veel te laag en dientengevolge moest een verhooging der afschrijvingen worden toegepast. Dus moest gevolgd worden het stelsel van den Directeur, waar indertijd de Commissarissen ook zeer vóór waren. Er is dus volkomen te goeder trouw door den Directeur gehan deld. Van dien kant bezien is het dus geweest een rectificatie, maar volgens de opvatting van den accountant was het een nieuw idee. Nu is de nieuwe verordening door den Raad aangenomen. Gaat men nu uit van de opvatting van den accountant om de 2% te berekenen van de restanten van de geleende kapi talen, dié er overblijven na aftrek van de aflossingen, dan is de afschrijving veel te gering. Men kan het in de practijk zien, wanneer wij moeten gaan uitbreiden. Helaas vormt de oorlog hiervoor op het oogenblik een belemmering, maar men zal daaraan op den duur toch niet kunnen ontkomen. Men zal dus tot uitgaven voor uit breiding en vernieuwing 'van de Gasfabriek moeten komen, waarvoor waarschijnlijk een bedrag van l1/* millioen zal noodig zijn. In het Vernieuwingsfonds is, naar ik meen, nog geen ton aanwezig. Wanneer er dus uitgebreid moet worden, komt men te kort. Dat geld had feitelijk iri kas moeten zijn om de uitbreiding te kunnen betalenanders moet men gestadig leenen om te kunnen uitbreiden. Er is altijd veel te weinig gestort in het Vernieuwingsfonds; laten wij dus vooral dat fonds niet gaan verzwakken. Nu is het bezwaar van de Commissie van Financiën formeel. Men kan de betwiste redactie van verschillende kanten bezien. Zooals de heer Reimeringer de verordening uitlegt, is het formeel mogelijk, maar men kan de zaak evengoed uit een ander oogpunt bezien, en tot de slotsom komen, dat de be doeling is hetgeen Commissarissen hebben gewild. Er staat duidelijk in de Ingekomen Stukken 1914, blz. 157, 2e kolom: „De storting in het Vernieuwingsfonds wordt in het ontwerp gesteld op 2 van het saldo-kapitaal, terwijl de bestaande verordening een storting van 2% over het totaal der kapitalen voorschrijft". Het »saldokapitaal" kan hier dus verklaard worden volgens de uitlegging, die de praktijk aan de oude verordening heeft gegeven, n.l. dus niet de geleende kapitalen te zamen, maar het totaal der geleende kapitalen, die nog niet afgelost waren. De woorden van de zooeven aangehaalde passage, die een storting van 2 over het totaal der kapi talen voorschrijft, zouden immers zoo verklaard kunnen worden, dat bedoeld was het totaal der van de van het begin af ge leende kapitalen. De Commissie van Financiën verstaat hier onder »het saldokapitaal": de restanten van de geleende kapita len, verminderd met de aflossingen. Ik geloof, dat wanneer men de quaestie volgens de letter gaat ■ontleden, dat er dan wel wat meer te zeggen is voor de opvatting van de Commissie van Financiën; dit is echter niet het idee geweest van den Directeur. Nu kom ik op den datum! Ik heb hier nog het oorspronkelijke rapport van den Direc teur. Daarin lees ik»Na de wijziging is de verhouding anders. Bedenken wij, dat binnen enkele jaren bij de Gasfabriek groote bedragen voor vernieuwingen noodig zullen zijn, terwijl in het Vernieuwingsfonds maar een gering saldo beschikbaar is, ca. ƒ60.000.dan blijkt hieruit reeds de noodzakelijkheid om Art. 29 der Beheersverordening ten spoedigste te wijzigen en wel uiterlijk met ingang van een datum in December, zoodat de wijziging nog over het jaar 1916 kan gelden". Het was derhalve de bedoeling deze bepaling te doen gelden voor 1916. Ik weet niet door welk noodlot deze bepaling is gedateerd op 1 Januari 1917. Gezien in het licht van de historie mag ik zeggen, dat de verordening van 1 Januari '17 bedoelde te gelden voor 1916. Het is nu maar de vraag of ik deze verordening dan mag toepassen op de rekening van '16 of pas op die van '17, want de rekening van'16 komt nooit voor '17 binnen. Ik geef toe, dat er voor beide opvattingen iets te zeggen valt. M.i. is er evenwel in dit geval evenveel te zeggen voor de opvatting van de Commissie van de Licht fabrieken als voor die van de Commissie van Financiën. Het is hier evenwel volstrekt geene quaestie van een foute boe king. Zegt men, dat men zich op formeele gronden moet hou den aan de bepalingen van de nieuwe verordening, dan zouden wij iets gaan doen, wat wij feitelijk niet goedkeuren. Waar nu in de verordening niet staat, dat deze niet van toepas sing is op de rekening van '16, daar is er m.i. niets tegen de ver ordening te expliceeren, gelijk door de Commissie voor de Licht fabrieken wordt gedaan zonder dat men met de verordening in bot sing komt. Wanneer men praktisch zijn doel kan bereiken zonder bepaald tegen de letter van de verordening in te gaan, dan zie ik niet in, waarom men dit dan niet zou doen. De heer Reimeringer zegt: »Er is te veel afgeschreven", maar ik geef U de verzekering, dat dit niet het geval is. Zie maar eens wat in andere plaatsen gebeurt. Wat heeft Amsterdam niet geprofiteerd van zijn reservefonds, terwijl hier die koe absoluut uitgemolken is. Ook ik zou liever zien, dat de gemeente f 30.000.meer van de Lichtfabrieken zou ontvangen, maar hierdoor zouden wij de soliditeit prijs gaan geven. Wij moeten den stand van zaken goed onder de oogen zien. Is er een tekort op de gemeenteëxploitatierekening, dan mag dit niet worden gedekt ten koste van de bedrijven, want wanneer er vroeg of laat uitbreiding van de fabrieken noodig wordt, zal merf weer moeten overgaan tot het sluiten van eene leening. Wij weten niet, hoe de toestand zal worden; wij weten niet of het wel goed zou werken tegenover de buitenwereld, die ons leenen moet, wanneer wij zeggenwij gaan het geld, dat gereserveerd behoort te worden, gebruiken om er van te leven. Ik geloof werkelijk, dat wij hieraan verkeerd zouden doen, en daarom ik spreek het eerlijk uit al kan ik veel voelen voor de formeele bezwaren van de Commissie van Financiën, toch meen ik dat de verordening anders kan en moet worden uitgelegd. Men behoeft de letter van de verordening niet te verkrachten om haar zoo uit te leggen als door de Com missie van de Lichtfabrieken is gedaan. Het gaat toch niet aan om te zeggen: ik zou wel zijn medegegaan, maar ik doe het nu expres niet, omdat ik een formeel bezwaar heb, dat mogelijk te ondervangen is. Dat acht ik verkeerd. Daarom zou ik den Raad werke lijk willen aanraden om mede te gaan met het voorstel van Burgemeester en Wethouders om de rekening van de Lichtfabrieken goed te keuren met het saldo, zooals zij daar liggen, of liever niet mede te gaan met de voorgestelde motie, want het afkeuren van de rekening zal moeilijk gaan. Door de schuld van den accountant is de rekening zoo laat ingekomen, dat zij feitelijk nu niet anders kan worden vastgesteld dan zooals zij nu voor ons ligt. Ik moet hier echter als het ware van een onschuldige schuld van den accountant spreken, omdat zijne helpers voor een groot gedeelte gemobiliseerd waren. LMen kan echter niet meer winst van dit jaar boeken op de gemeenterekening, omdat de ontvanger dat na 30 Juni niet meer mag ontvan gen. Dat zou anders moeten worden geregeld. Men zou b.v. de bijdrage van de gasfabriek uit het Vernieuwingsfonds ten bate van de begrooting van 1918 moeten brengen. De bedoeling van de motie, die ik ontvangen heb, is echter om hier uitgemaakt te zien, dat de beschouwing van de Commissie van Financiën omtrent deze quaestie de juiste is en hetgeen hier per procuratie van de Commissie van de Lichtfabrieken door mij ter bestrijding van die zienswijze is geuit, niet juist is. Ik geef toe, dat er veel te zeggen is voor de argumenten van de Commissie van Financiën, maar ik geloof niet dat het standpunt, dat de Directeur in deze in neemt, zoo geheel verkeerd is. Mocht echter de Raad mede gaan met de motie van de Commissie van Financiën, dan moet men dus die bedragen van respectievelijk ƒ23000.— en 8000.op de begrooting van 1918 brengen. Het is natuurlijk hetzelfde of dit bedrag op de begrooting van 1918 wordt gebracht dat het op de rekening van 1916 wordt geïnd. Dan kunnen echter de rekeningen van de Lichtfabrie ken goedgekeurd worden. Ik wil nog een dng in het midden brengen, dat piei tvoor mijn standpunt om de zaak te laten zooals zij is. Wat is de quaestie?

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 7