DONDERDAG
31 MEI 1917.
127
goutVen. Hij wil deze zaak alleen bezien van de praktische
zijde en om de theorie bekommert hij zich in het geheel
niet... Ik vraag: hoe is het mogelijk?
Is de beerschende geest dan niet van overwegenden in
vloed op de praktijk? Wanneer het waar was, dat de toe
stand beter zou worden door de aanneming van dit voorstel,
zooals de lieer Vergouwen verwacht, dan geef ik hem de ver
zekering, dat ik van ganscher harte voor deze motie zou
stemmen. Dit is evenwel niet te verwachten. Wanneer de
heer van Hamel zegt, dat de toestand bij het onderwijs in
Leiden niet zoo slecht is, dan herhaalt hij, wat ik meer
malen heb uitgesproken. Wanneer men deze zaak zoo plaatse
lijk beschouwt, begaat men evenwel de grootste onvoor
zichtigheid. Eenige weken geleden noemde een hoofd der
openbare school te Amsterdam de toestand aldaar in vele
gevallen een hel. Ik hoop, dat wij den gunstigeren toestand
van het oogenblik nog lang in Leiden zullen mogen behouden,
maar de zekerheid daaromtrent hebben wij niet. Dat die
zelfde geest ook hier reeds bezig is door te werken en dat
het niet zoo lief en aangenaam is als het wel schijnt, blijkt
wel uit de blaadjes, die men ter lezing ontvangt. In elk geval,
wanneer wij er in medegaan om de hoofden i aan een klasse
te binden, dan kan ik daarin niet anders zien en dan kan
ik niet anders voorspellen dan dat wij ons op zeer gevaar
lijk ijs begeven. Men moet en ik merk dit op in verband
met de vroegere positie waarin de heer Vergouwen heeft ge
leefd rekening houden met den anderen geest, welke
gaat heerschen. Tusschen de 20 en 30 jaar geleden was de
zaak geheel anders, maar gezien de richting, waarin thans
wordt gestuurd, moeten wij daarmede bij de maatregelen,
welke wij nemen, rekening houden, of wij brengen het onder
wijs in het grootste gevaar.
Hiermede, Mijnheer de Voorzitter, heb ik het enkele woord,
dat ik wilde spreken, in het midden gebracht. De heer
Fokker is begonnen met te zeggen, dat hij zich over dit en
over dat verbaasde. Ik zou hem willen opmerken, dat het
voor hem wel tijd wordt om met een beetje meer nauw
gezetheid na te gaan welke theorieën op het gebied van het
onderwijs in de bladen worden verkondigd. Als hij dat doet,
dan zal hij den geest proeven, welke algemeen tegenwoordig
in de onderwijzerswereld aan het woord is.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wensch slechts een enkel
woord van repliek tot een paar heeren te spreken. Ik begin
met den heer Pera. Deze houdt er een eigenaardige tactiek op na:
hij meent dat de meerderheid altijd gelijk heeft. Hij zegtgij hebt
enkele personen uit de schoolwereld geraadpleegd, maar als
gij met de meening van de groote meerderheid rekening houdt
dan komt gij tot een andere conclusie. Ik zou zeggen, aan
genomen dat het waar is wat de heer Pera zegt, dat dit niets
bewijst, omdat de meerderheid niet altijd gelijk heeft. Boven
dien, als de heer Pera wilde afgaan op het oordeel van de
meerderheid van de onderwijzers, hoofden der scholen mede-
gerekend, in den lande en de zaak niet plaatselijk beschouwde,
zou hij tot dezelfde conclusie moeten komen als wij, want
verreweg de meerderheid van de Nederlandsche onderwijzers
wereld staat aan onze zijde. In dit verband kom ik terug op
het besluit van het Nederlandsche Onderwijzers Genootschap,
waarin met groote meerderheid het ambulantisme werd afge
keurd. In dat Genootschap zitten hoofden van scholen, die het am
bulantisme niet willen, en dat zijn de hoofden van de zeer talrijke
kleinere scholen en de hoofden, op wie de heer Pera het oog
heeft, zijn de hoofden van grootere scholen, meestal stads
scholen. De heer Pera zij herinnerd, dat noch de hoofden
noch de onderwijzers door mij in het debat zijn gebracht,
aangezien ik die als belanghebbenden beschouw wiens oordeel
door bijoogmerken kon zijn beheerscht. Wij moeten de zaak
zelfstandig en objectief beoordeelen en als dan de heer Pera
vreest het doet mij waarlijk leed dat hij er zooveel
zielsverdriet over heeft zich aan onze zijde te scharen met
het oog op den geest, die tegenwoordig onder de onderwijzers
heerscht, dan wil ik hem wel zeggen, dat hij zonder bezwaar
kan medewerken om den weg, dien wij willen, op te gaan,
te effenen. Het is niet zoo erg met den geest van de onder
wijzers geschapen als de heer Pera vermoedt en zeker niet
in Leiden. De heer van Hamel heeft hem in dat opzicht
trouwens alreeds gerustgesteld. Maar als er een verkeerde
verhouding bestaat, en inderdaad bestaat deze hier en daar,
dan komt dat dikwijls hierdoor, dat de hoofden en de onder
wijzers als het ware twee kasten vormen. Zij zijn als onder
wijskrachten gelijk, maar de hoofden stellen zich op een
voetstuk en de onderwijzeis, die meenen gelijkwaardig te zijn,
achten zich daardoor verongelijkt, waardoor een bron van
geschillen en oneenigheden ontstaat. Twintig jaar geleden
ben ik gedurende een vijftiental jaren bij het onderwijs werk
zaam geweest en nooit heb ik met het hoofd der school en
met mijn mede-onderwijzers last gehad. Wij werkten vriend
schappelijk naast en met elkander. Het hoofd kwam nu en
dan in mijn klasse werken en gaf mij zoo noodig wenken,
welke ik gaarne aannam, terwijl ik, die dan in de hoogste
klasse werkzaam was, wanneer ik meende een opmerking te
moeten maken haar aanleiding van zijn werk, dit ook met
vrijmoedigheid deed. Zoo bouwden wij te zamen ons zelf en
de school op.
Thans een enkele opmerking naar aanleiding van hetgeen
de heer van Hamel in het midden heeft gebracht. Of ik elders
het laatste woord heb of niet, doet aan dit debat niets af.
Wij zitten hier tegenover elkander. Ik had grond om te mogen
denken en hopen, dat de heer van Hamel nu nog zou ingaan
op het betoog, dat ik de laatste maal heb gehouden, waarbij
ik zeer principieel het ambulantisme heb bestreden. De Wet
houder heeft dat echter niet gedaan, zoodat ik ook op dat
betoog niet behoef terug te komen. In de eerste plaats dan
iets over de cijfers, welke ik heb gegeven. Ik weet niet of
de Wethouder het gemeenteverslag van 1915 bij zich heeft,
maar daaruit heb ik die cijfers overgeschreven. Het kan zijn
dat er toen eenige leerlingen minder waren dan thans, doch
het aantal leerlingen varieert natuurlijk; nu eens zijn er een
tiental meer, dan weer een tiental minder, maar als men den loop
der jaren nagaat, is de toestand vrijwel stabiel gebleven.
Wel geloof ik dat dooreen genomen het openbaar onderwijs
hier wat achteruit gaat. Het eene jaar verschilt echter niet
zooveel met het andere In ieder geval stonden mij de cijfers
van 1916 nog niet ten dienste. Van kwade trouw is dus
geen sprake.
Wat de combinatie der klassen aangaat, daarvan heeft de
heer van Flamel een caricatuur gemaakt. Jongens van 8 tot
11 jaar combineert men niet. Men plaatst een derde klasse
bij eene vierde, maar niet de eerste bij de zesde. Dat weet
de Wethouder toch ook wel, al kent hij het onderwijs uit
uitvaring niet. Nu zegt de Wethouder: dat het hoofd der
school meer les geeft dan men wel weet. Ik wil liever niet
terugkomen op de door mij genoemde cijfers. Laat men alleen
maar eens onderzoeken of de cijfers, door mij voorgelezen,
al dan niet juist zijn. Zijn zij juist, dan heeft het hoofd eener
school in 1916 van 60 schooltijden er 5^2 les gegeven. Ik houd
de juistheid van deze cijfers staande, totdat Burgemeester en
Wethouders een onderkoek hebben ingesteld en met cijfers
komen die mijn cijfers weerspreken. Dan weten wij, hoe het
met deze quaestie staat. Op kleine scholen komt het natuur
lijk niet zoo dikwijls voor en dan is het, met het oog op de
kleine klassen, bijna altijd mogelijk, dat bij afwezigheid van
een onderwijzer 2 klassen worden gecombineerd. Ik geloof
dan ook, dat men met alle vrijmoedigheid de motie kan aan
nemen. De geachte Wethouder heeft gezegd, dat dan 31 Mei
met een zwarte kool zal zijn aangeteekend in de annalen van
dezen Gemeenteraad. Ik voor mij geloof dat, wanneer men
thans zal besluiten tot de afschaffing van het ambulantisme
op deze 3 scholen, wij op dien weg zullen voortgaan en het
nageslacht zeggen zal, dat wij verstandig gehandeld hebben.
De zwarte kool zal een glanzend lichtbeeld blijken te zijn,
anderen ten voorbeeld.
De heer van Hamel. M. d. V. Als goed tacticus heeft de
heer Sijtsma die cijfers aangehaald, die voor hem het gunstigst
waren. Hij heeft genomen de cijfers van 1915.
De heer Sijtsma. Ik kende geen andere cijfers. Ik heb deze
uit het verslag van 1915.
De heer van Hamel. Wat de cijters betreft, door den heer
Sijtsma den vorigen keer medegedeeld, kan ik verklaren, dat
een voorloopig onderzoek mij er van heeft overtuigd, dat die
cijfers onjuist zijn en niet één en dezelfde school betreffen.
De persoon, die aan den heer Sijtsma die cijfers heeft ver
sterkt, moet voortaan beter-aanteekening houden. Onder vier
oogen kan ik den heer Sijtsma meer hieromtrent mededeelen.
De heer Fokker heeft in 1911 in de zitting van 9 Maart
gestemd tegen de toen aanhangige motie. Hij heeft zijn stem
met de volgende woorden gemotiveerd: »Dat de leiding wel
eens een bron van conflict is, is wel mogelijk, maar dan is
de leiding niet goed. Ik kan mij voorstellen, dat de leiding
alleen dan goed kan zijn, wanneer degene,' die met de leiding
is belast, hiervoor voldoenden tijd beschikbaar kan stellen.
En nu geloot ik, dat een ambulant hoofd meer tijd daarvoor
beschikbaar kan stellen dan een klassehoofd, dan een hoofd,
dat een klasse voor zijn rekening heeft. Daarom kan ik het
niet ongewenscht achten, dat het hoofd ambulant is."
Ten slotte concludeert de heer Fokker: »Ook daarom kan
ik mijn stem niet uitbrengen vóór inwilliging van het ver
zoek en zal ik mijn stem geven aan het voorstel van Burge
meester en Wethouders."
Als de heer Fokker consequent is, stemt hij dus tegen de
motie van den heer Sijtsma c. s.
De beraadslaging wordt gesloten.
De motie van den heer Sijtsma c. s. wordt in stemming
gebracht en met 14 tegen 9 stemmen verworpen.