126
DONDERDAG
31 MEI 1917.
vragen of hier ter stede werkelijk die verhouding tusschen
de hoofden van scholen en de onderwijzers zoo slecht is, »ja
of neen?" Ik kan den heer Fokker dienaangaande gerust
stellen; over het algemeen zijn de verhoudingen tusschen de
schoolhoofden en de onderwijzers hier ter stede goed. De heer
Sijtsma heeft gezegd, dat hij deze drie hoofden van scholen,
over wie het hier gaat, allen kent en allen zeer respecteert.
De onderwijzers doen hetzelfde en de Raad eveneens. De
hoofden van scholen, zonder uitzondering, verdienen allen lof,
voor de toewijding en plichtsbetrachting, waarmede zij hun
taak vervullen, en voor hetgeen zij doen om de goede ver
standhouding op school te bewaren.
Maar er is in het ambulantisme ook een preventieve
werking. Wanneer men leest de verschillende onderwijs
bladen en blaadjes dan kan men niet van zich afzetten de
gedachte, dat het er om te doen is om het hoofd onschadelijk
te maken. Hiervoor wordt dan ook in de onderwijzersbladen
propaganda gemaakt. Is het hoofd onschadelijk gemaakt door
opberging in de klasse, dan is de onderwijzer vrij en dan
treedt de toestand in, die in de bondsbladen wordt toegejuicht,
dan is het met het hoofdschap gedaan. Nu mag de heer
Sijtsma zeggen, dat het er hem niet om te doen is, dat wil
ik gaarne aannemen, maar een feit is het, dat er, in de
kringen van den Bond, en daarmede hebben wij toch ook
rekening te houden, zeer voor wordt geijverd. De belang
stelling op de publieke tribune is dan ook vooral van de zijde
der vooraanstaande bondsleden altijd zeer groot wanneer er
over de afschaffing van het ambulantisme wordt gesproken.
Hierin ligt eene aanwijzing, dat men meer op het oog heeft
het vermeend belang van de onderwijzers, dan dat van het
onderwijs en van het kind. Als ik mij niet vergis heeft de
heer van Gruting, toen hij den heer van Tolk uit Aarlander-
veen sprekende invoerde, gezegd, dat de belangen van het
kind en van de onderwijzers de afschaffing van het ambulan
tisme medebrachten.
Zijn betoog kwam hierop neer, dat de klasonderwijzer
beschermd moest worden. Integendeel, Mijnheer van Gruting,
dikwijls moet het hoofd beschermd worden tegen den geest
die er dikwijls heerscht in de kringen der klasonderwijzers.
De heer Vergouwen heeft beweerd, dat ik zou hebben gezegd,
dat hij en de heer Sijtsma niet capabel zouden zijn om in
deze zaak te oordeelen. Zóó sterk heb ik mij niet uit
gedrukt. Dat zou ik ook niet gaarne doen. Ik heb gezegd,
dat wanneer de heeren zich beriepen op hunne eigen er
varing uit vroeger jaren, zij dan gedisqualificeerd moesten
worden omdat het al 20 jaar geleden was, dat de heer Sijtsma
onderwijzer en 15 jaar sinds de heer Vergouwen hoofd is
geweest. Ik wil aannemen, dat ik het aantal klassen van
de school van den heer Vergouwen te laag heb opge
geven en dat er een drietal meer zijn dan door mij ge
noemd, het is in ieder geval een 15 jaar geleden en in dien
tijd zijn de toestanden veel veranderd. Over de school van
den heer Sijtsma ben ik blijkbaar ook verkeerd ingelicht.
Men had mij gezegd, dat aan die school te St. Anna Parochie
3 of 4 klassen waren. Misschien dat er voor 20 jaar een paar
meer waren, of, dat er, door combinatie, een is vervallen,
dat is best mogelijk. De argumenten door den heer Sijtsma
ook nu weer aangevoerd tegen die van Burgemeester en
Wethouders snijden geen hout. Het is evenwel moeilijk met
den heer Sijtsma debatteeren, want hij heeft altijd het laatste
woord, is het niet in den Raad dan in de »Vroede Vaderen",
en zoo zal het in dit geval ook wel weer gaan.
Ja, Mijnheer de Voorzitter, wanneer dat nu geen hout
snijdt! Wat ik heb aangevoerd, wat de Schoolcommissie vroeger
heeft gezegd en thans pertinent herhaalt, zijn toch werkelijk
argumenten! Zoo begint men altijd als men zwak staat; men
zegt: gij weet er niets van, gij hebt ongelijk en ik ben van
die meening, dus al de argumenten, die gij aanvoert, houden
geen steek. Zoo zegt de heer Sijtsma, teneinde ons dadelijk
te neutraliseeren, dat hetgeen wij zeggen geen steek houdt,
maar de heer Sijtsma heeft reeds in 1911 verklaard: wij
zullen elkander niet overtuigen. Dat ben ik volkomen met
hem eens. De heer Sijtsma is voorstander van afschaffing van
het ambulantisme; Burgemeester en Wethouders en anderen
met hen personen, op wier oordeel wij prijs stellen
zijn daarentegen van meening dat door de afschaffing van
het ambulantisme aan het onderwijs te Leiden groote schade
zou worden toegebracht. Ik zou het zeer bejammeren, indien
in de annalen van de gemeente Leiden de 31ste Mei 1917
met een donkere kool stond aangeschreven wegens de af
schaffing van het ambulantisme.
De heer Vergouwen. M. d. V. Ik wenscb nog even te
antwoorden op hetgeen de heer Pera in het midden gebracht
heeft en dan wijs ik alleerst op een gedeelte van het betoog
van dien geachten spreker, waarover ook de heer van Hamel
•sprak. De heer Pera zegt, dat de verhouding tusschen hoofden
en onderwijzers niet altijd de beste is, al kan hij niet bepaalde
scholen te Leiden aanwijzen, waar die verhouding te wenschen
overlaat. Hij wijst echter op hetgeen in vak- en bondsbladen
is verschenen. Wij moeten, dunkt mij, voorop stellen, dat zeker
niemand in deze vergadering voor zijn rekening wil nemen
wat de heeren onderwijzers reeds over het ambulantisme
hebben geschreven, integendeel, wij moeten verklaren, dat de
onderwijzers in sommige opzichten de perken te buiten gaan,
maar wij hebben dè quaestie niet te beschouwen uit een
oogpunt van die menschen, doch uit het oogpunt van de
practijk, en dan is het waar, dat, al schrijven en spreken die
menschen nog zooveel en al zijn zij nog zoo onaardig tegen
over de hoofden, twee dingen hetzelfde blijven: vooreerst de
inrichting van het onderwijs. Daaraan wordt door het laten
werken van het hoofd niet getornd; en in de tweede plaats
blijft de leiding tenvolle aan het hoofd overgelaten. Men komt
bij afschaffing van het ambulantisme niet aan de leiding van
de school dat zit er niet in en nu kan men wel allerlei
redeneeringen opzetten en zeggen: nu wil men het zus en
dan zoo, maar de hoofdzaak is, dat het goed voor het onder
wijs is als het hoofd medewerkt. Voor kleine scholen is dat
mogelijk en het zou werkelijk geen ramp zijn, indien deze
motie werd aangenomen. En nu moet men niet zeggen, dat
de hemel donker gekleurd is en dat de bladzijde van de ge
schiedenis van Leiden, waarop de afschaffing van het ambu
lantisme zou worden vermeld, met een zwarte kool zou worden
gekleurd, neen, het is een zuivere vakquaestie, zonder meer.
In verband met de bewering van den heer Pera, dat de
verhoudingen tusschen de hoofden en de onderwijzers niet
altijd aangenaam zijn, wil ik er nog op wijzen, dat de oor
zaak daarvan dikwijls hierin is gelegen, dat tusschen het hoofd
der school en de onderwijzers een afstand bestaat, waar
door een soort tegenwerking geboren wordt. Wordt die af
stand weggenomen dat leert de ervaring dan worden
de verhoudingen beter, omdat de hoofden en de onderwijzers
gedeeltelijk collega's worden. De hoofden leeren de onder
wijzers beter begrijpen en waardeeren. Wij zullen dan ook
zien, dat bij afschaffing van het ambulantisme de verhoudingen
in de scholen beter worden dan zij nu zijn. In dit opzicht
is dus de afschaffing van het ambulantisme voor een school
een zegen en het hoofd krijgt er een veel aangenamer
leven door.
Wat de vraag van den heer Fokker betreft, daarop is
moeielijk te antwoorden. Ik heb aan een hoofd van een school
gevraagd, hoe hij over deze quaestie dacht en ik kreeg ten
antwoord: ik heb de handen vol, maar ik ben voor de af
schaffing van het ambulantisme. Het is waarschijnlijk een
ander dan op wien de heer Pera doelt.
De heer Zwiers. M. d. V. Een enkel woord wilde ik toe
voegen aan hetgeen de vorige maal door mij is gezegd. Ik
doe dit voornamelijk, omdat de heer Sijtsma mij in het debat
heeft betrokken en mij genoemd heeft den geestelijken vader
der motie.
De. heer Sijtsma. Is het dan niet zoo?
De heer Zwiers. Neen, zoo is het niet. Toen U de vorige
maal heet van de naald, op een stembriefje naar ik meen,
deze nieuwe motie formuleerde, heb ik U nog toegeroepen:
»doe het niet weer zoo ondoordacht; doe het kalm thuis en over
weeg eens eerst." Zonder dat echter de zaak door U a tête
reposée was bezien, werd de nieuwe motie aan het papier
toevertrouwd en is zij met den steun van den heer van der
Lip aanhangig gemaakt. Wanneer de heer Sijtsma dus iemand
dankbaar meent te moeten zijn, dan is het zeker den heer
van der Lip.
Wat nu de zaak zelf betreft, wil ik zeggen, dat ik voor kleine
scholen er geen bezwaar in zie, dat aan het hoofd een klasse
wordt toevertrouwd. Toch aarzelde ik, om met de motie
zooals ze daar ligt, mee te gaan. Het blijkt nu toch, dat de
jongensschool eerste klasse bedenkelijk na aan de grens ligt
van die scholen, waarvoor ik het ambulantisme niet zou
willen zien afgeschaft. Deze school neemt langzaam maar ge
stadig toe. In plaats van 153 leerlingen met 9 leerkrachten
(buiten het hoofd), zooals ze op het einde van 1915 had, telt
ze nu 170 leerlingen met 10 leerkrachten. Met het oog op
dergelijke gevallen riep ik in de vorige zitting den heer
Sijtsma toe: overweeg toch eerst eens, alvorens maar weer
een nieuwe motie op het papier te brengen. Al ben ik dan
ook niet de geestelijke vader, toch heb ik het idee der motie
gesteund, en ik zal er ook mijn stem aan geven, maar met
deze restrictie, dat ik haar met verstand wensch te zien toe
gepast. Anders ben ik bang, dat men aan een school, die in
den groei blijkt te zijn, en die nu behalve het hoofd reeds
tien leerkrachten telt, na een korte proef er toe zal moeten
overgaan om het hoofd weer ambulant te maken.
De heer Pera. M. d. V. Slechts een enkel woord. Wat
anderen daarvan denken weet ik niet, maar ik heb mij
verbaasd over de nuchtere redeneering van den heer Ver-