124
DONDERDAG
31 MEI 1917.
Wanneer onze motie wordt aangenomen, zal dit Burgemeester
en Wethouders vermoedelijk aanleiding geven om te komen
met het voorstel om ook aan dat schoolhoofd eene klasse
te geven.
Óver het praeadvies van Burgemeester en Wethouders wil
ik niet veel zeggen. Burgemeester en Wethouders hebben als
handige advocaten er zijn trouwens onder hen enkele
handige advocaten het ditmaal over een anderen boeg ge
worpen. De vorige maal was hun bezwaar voornamelijk ge
baseerd op de grootte der school en de jonge onderwijzers, en
de noodzakelijkheid van de hoofden om les te geven bij ziekte
der onderwijzers. Die bezwaren kunnen ze nu niet meer doen
gelden. Daarom moet men het thans over een anderen boeg
werpen. Ik geloof evenwel dat de bezwaren, door Burgemees
ter en Wethouders opgeworpen, ook ditmaal niet opgaan.
Er wordt aan getwijfeld of de school van de Aalmarkt wel
eene kleine school mag worden genoemd. In de vorige ver
gadering heb ik het aantal leerlingen ook van deze school
opgenoemd. En het aantal leerlingen houdt m i. wel degelijk
verband met de hoe grootheid of hoe kleinheid van eene school.
Ik wil de cijfers, een vorige maal reeds genoemd, even her
halen, om daarna te komen op de bezwaren door Burgemees
ter en Wethouders geopperd.
De eerste-klasse school voor meisjes, aan het hoofd waar
van Mej. Bruintjes staat, telde in 1915 nominaal 116 leerlingen.
Dat getal was nog weieens wat kleiner, omdat er altijd ab
senten zijn. Daarvoor waren met hoofd aangesteld zeven
onderwijzeressen.
De kleinste klasse telde 10, de grootste 18 leerlingen. Bij
zulke kleine klassen is dunkt mij voor het hoofd der school
niet zoo moeielijk om den gang van het onderwijs na te gaan,
ook al heeft hij zelf een klasse.
Het tweede bezwaar, dat Burgemeester en Wethouders aan
voerden, was, dat het hoofd der school weieens moest invallen,
b. v. bij ziekte, en dat de volontairs en jongere onderwijzers
en onderwijzeressen hier niet tot hulp konden dienen. Ik weet
niet of het gebeurt, maar noodig is het niet. Ieder, die bekend
is met ons onderwijs, weet, dat hier nog al eens parallel
klassen worden aangetroffen en dat een combinatie voor een
enkelen schooltijd bij klassen van 10 en 16 leerlingen heel
gemakkelijk gaat, althans volstrekt niet onmogelijk is. In
vroegeren tijd de heer van Hamel heeft mijn eigen school
jaren trachten op te diepen, maar daarin was hij niet geheel
juist, want de school, waaraan ik werkzaam was, was niet
een school van drie klassen doch een met vijf klassen en met
meer dan 250 leerlingen gebeurde dat ook, al moesten wij
ons met het oog der groote klassen behelpenmaar als men
handig is kan men aan twee klassen behoorlijk onderwijs
geven, in ieder geval wel tijdelijk. Bij nood kan er aan de hier
bedoelde scholen gerust een onderwijzer uitvallen en dan be
hoeft het hoofd niet dadelijk in de klas te komen.
Wat dit speciale geval betreft, wordt gezegd, dat zulk een
schoolhoofd tracht b. v. de lessen in het Frausch te geven,
omdat men opleidt voor gymnasium en hoogere burgerschool.
En nu is het eigenaardige, dat van de school van Mej. Bruintjes
al de onderwijzeressen bezitten de acte-Franscb, drie boven
dien de acte-Duitsch en vier ook de acte-Engelsch. Dus al
die onderwijzeressen zijn capabel het onderwijs in het Fransch
te geven. Nog wordt er gezegd, dat, omdat deze onder
wijzeressen) veel correctiewerk hebben, het hoofd van de
school haar van dit correctiewerk moet .ontlasten. Een zeer
gezocht motief mijns inziens. Men zal moeten toegeven, dat
een klasse van 10 tot 16 leerlingen niet zooveel correctiewerk
oplevert, dat een onderwijzer(es), die toch behoorlijk bezoldigd
wordt, dit zou moeten worden ontnomen.
De school van den heer van Wamelen telt 156 leerlingen
en bestaat uit 10 klassen met 10 onderwijzers, die allen van
10 tot 20 dienstjaren tellen, dus allen ervaren leerkrachten
zijn en van wie de meesten de acte-Fransch bezitten, som
migen ook de acte-Duitsch en sommigen bovendien de acte-
Engelsch. Nu komt het mij alweer voor, dat ook het hoofd
van die school niet zulk een bijzondere zware taak heeft. Er
zijn ook hier een paar parallel-klassen met van 12 tot 18
leerlingen, zoodat het bij afwezigheid van een onderwijzer
alweer niet zoo moeilijk is een paar klassen te combineeren.
Voor het correctiewerk geldt eveneens wat ik boven heb
gezegd. Ik zou ook de tweede-klasse school kunnen behan
delen, die 168 leerlingen telt met 6 leerjaren en 6 onderwijzers,
waarvan vijf in het bezit van de acte-Fransch zijn. De eenige
tijdelijke onderwijzer heeft die acte niet. Nu voeren B. en
W. aan, dat waar die leerlingen in den regel examen moeten
doen voor gymnasium of hoogere burgerschool, het goed is,
dat het hoofd der school de leerlingen bijwerkt. Ik weet niet
of dat geschiedt, maar mij is medegedeeld misschien weten
andere leden, die nog kinderen op school hebben, dat beter
dat in den regel privaatlessen worden aangeraden. Daar blijf
ik echter buiten, maar als het zoo is, dan geloof ik, dat het
juist het beste zal zijn, dat aan het hoofd der school, zooals
door den heer Vergouwen reeds in de vorige vergadering is
uiteengezet, de hoogste klas voor zijn rekening neemt. Dan
kan hij de puntjes nog eens op de i zetten en dan ligt het
hoofdzakelijk aan hem of de kinderen al dan niet slagen voor
het admissie-examen.
Alles te zamen geloof ik wel, dajt deze motie voor de meeste
leden aannemelijk is en dan denk ik vooral aan de heeren
Zwiers en Pera in verband met hetgeen de eerste in de vorige
vergadering en de laatste in 1911 heeft gezegd. De heer Zwiers
is eigenlijk de geestelijke vader van deze motie. Hij toch heeft
in de vorige vergadering in een krachtig pleidooi gezegdIk
ben ook een tegenstander van het ambulantisme, maar op
kleine scholen, als de heeren het daarop wilden afschaffen
zou ik er mee accoord gaan. Toen ik dat hoorde, heb ik ge
dacht: dat is straks een bondgenoot meer. En zoo dacht ik
ook van den heer Pera, die in 1911 voor eene zelfde motie
heeft gestemd en verklaarde dat op niet te groote scholen
het hoofd best een klasse kon worden gegeven. Ik beveel
deze motie dan ook ten zeerste bij de Raadsleden aan en ik
hoop, dat men het met deze proef zal willen wagen.
De heer Vergouwen. M. d. V. Ik wil slechts een enkel
woord toevoegen aan hetgeen door den heer Sijtsma is gezegd.
De vorige maal was ik niet in de gelegenheid de avondver
gadering bij te wonen. Had ik het debat mede gemaakt, dan
had ik ook nog het een en ander in het midden gebracht.
Thans wil ik met een enkel woord antwoorden op hetgeen
de heer van Hamel toen heeft gezegd. De heer van Hamel
heeft beweerd dat de heer Sijtsma en ik eigenlijk niet meer
capabel waren om over den tegenwoordigen toestand van het
onderwijs te oordeelen, omdat wij in lange jaren niet meer
aan het onderwijs hadden deelgenomen. Nu wil ik dadelijk
dit element door den heer van Hamel in het midden gebracht
uit het debat verwijderen, welk element nog niet eens zuiver
was, aangezien ik indertijd niet eene school van 4 maar van
8 klassen had. De school was ook niet klein, maar telde 270
a 280 leerlingen. Ik heb evenwel niet alleen gesproken inge
volge mijne ervaring van vroeger, want ik heb mijne ervaring
ververscht door bespreking met vakmannen van dezen tijd.
Ik heb de vorige maal genoemd een inspecteur bij het bijzonder
onderwijs, een man, die een 200 a 300 scholen kent. Ik heb
hem gevraagd: hoe denkt U over het beginsel om het hoofd
te laten medewerken. Die inspecteur heeft er zich hier ten-
volle voor verklaard. Hij heeft mij gezegdmijne ondervinding
is, dat de scholen, waar het hoofd medewerkt, uitstekende
scholen zijn. Dit betreft niet alleen kleine scholen maar ook
scholen van eenigen omvang. Daarom kan ik deze motie nog
gemakkelijker steunen dan de vorige. De vorige heb ik onder
steund, omdat er een beginsel in werd uitgesproken, maar
deze motie is eene motie naar mijn hart. Het is m. i. voor
kleine scholen prima, dat het hoofd medewerkt. Het onderwijs
zal er door gebaat worden.
Het is volkomen waar, wat de heer Sijtsma heeft gezegd:
het hoofd kan de leerlingen voor de verschillende examens
africhten. Ten overvloede heb ik met nog een paar hoofden
gesproken. Het hoofd van een Meer Uitgebreid Lager Onder-
wijsschool zei mijik kom tijd te korf. Het bleek mij, dat
hij in de klas medewerkt. Die school mag met eere genoemd
worden en bij de verschillende examens kunnen de leer
lingen gerust mededingen. Voor verschillende onderwijs
inrichtingen worden de leerlingen opgeleid.
Ik erken evenwel, dat de omvang van eene school een
bezwaar kan zijn tegen de afschaffing van het ambulantisme,
maar voor de scholen, die hier genoemd worden, kan dit geen
bezwaar zijn. Nu is de vorige maal nog een element in het
debat gebracht. De heer Pera zeide toen tot den heer Sijtsma:
De heer Vergouwen behoort niet aan Uwe zijde te staan. Ik
weet niet aan welke zijde ik sta, maar wel weet ik, dat ik
mij aan de practijk houd. Ik heb mij alleen door vakmenschen
laten voorlichten. Deze quaestie is een vakquaestie en heeft
met partijrichting niets te maken. De menschen, die mij
hebben voorgelicht, hebben gezegd, dat ik volkomen gelijk
haddat waren laat ik dit tot geruststelling van den heer
Pera zeggen in hoofdzaak menschen van het bijzonder
onderwijs. Dus als ik aan een bijzondere zijde zou staan, dan
was ik voorgelicht door menschen, die ook aan die zijde
stonden. De heer Sijtsma heeft er aan herinnerd, dat de heer
Pera in 1911 ook aan deze zijde stond wat de quaestie van
het ambulantisme betreft, en de heer Pera moet er zich dus
niet over verwonderen, dat ik het standpunt inneem, waarop
hij in 1911 stond.
Ik kan derhalve met het oog op de ervaring en de prac
tijk de motie, zooals die gewijzigd is, ten volle aanbevelen.
De heer Pera. M. d. V. Ik wil met een enkel woord de
stem motiveeren, welke ik tegen deze motie zal uitbrengen.
Er wordt weer een beroep gedaan op een hooggeloofden in
specteur. In dit opzicht heb ik den vorigen keer opgemerkt,
dat tegenover den enkeling, die pleit voor het niet-ambulant
zijn van het hoofd, een groot leger staat van bevoegde oor-