GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
87
ISGEKOIIXII STI KKt:\.
N°. 128. Leiden, 30 Mei 1917.
De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te
deelen, dat zij geen bezwaar heeft tegen de door Burge
meester en Wethouders voorgestelde intrekking van het
Raadsbesluit d.d. 29 Maart 1917 tot verkoop in het openbaar
van de gedeelten berm ter lengte van 375 M. en ter
gezamenlijke oppervlakte van 2300 M2., gelegen langs den
Haarlemmertrekvaartweg onder de gemeente Noordwijkerhout
en tot onderhandschen verkoop daarvan aan de Coöperatieve
Groentendrogerij, Inmakerij en Handel voor de Bloembollen
streek »Codro" te Haarlem tegen den koopprijs van f 2.50
per M*. en verder onder de bepalingen welke in de voor
dracht van Burgemeester en Wethouders d.d. 23 Mei 1917
(Ingek. Stukken n°. 117) zijn vermeld.
Evenmin heeft de Commissie bedenking tegen den aankoop
van de perceelen Speksteeg n°. 9 en 15 ten behoeve van de
Gasfabriek, noch tegen de wijze waarop de daarvoor benoo-
digde gelden zullen worden gevonden. (Ingek. Stukken n°. 123).
Zij geeft U derhalve in overweging overeenkomstig ge
noemde voordrachten te besluiten en tot vaststelling van
den bij Ingek. Stukken n°. 123 behoorenden begrootingsstaat,
model C, groot f 2041.25, over te gaan.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N°. 129. Leiden, 30 Mei 1917
De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te deelen,
dat zij tegen den suppletoiren staat van begrooting tevens
staat van af- en overschrijving van het Geref. Minne- of
arme oude mannen- en vrouwenhuis alsmede de rekening
dier Instelling, beide het dienstjaar 1916 betreffende, geene
bedenkingen heeft.
Zij adviseert U derhalve tot goedkeuring van dien staat
en die rekening over te gaan.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N°. 130. Leiden, 30 Mei 1917.
Bij circulaire van 2 Januari 1917 No. 60 (Prov. Blad No.
136) verzochten Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland namens
den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Gemeente
besturen om, indien daartoe aanleiding bestond, te bevorderen,
dat door den Raad krachtens artikel 135 der Gemeentewet
een verbodsbepaling tegen het bierhuisbezoek door jeugdige
personen werd vastgesteld. Ter motiveering van dat verzoek
merkte de Minister op: »In den laatsten tijd wordt in tal
van streken van ons land door jeugdige personen van 1316
jaren veel geld verdiend, dat zij, naar den Minister wordt
medegedeeld, voor een groot deel in bierhuizen verteren".
In antwoord op deze circulaire gaf het College van Burge
meester en Wethouders bij schrijven van 27 Januari j.l. No.
12/25 te kennen, dat het een bepaling, gelijk aan die van
artikel 43 der Drankwet, houdende verbod om jeugdige per
sonen beneden 16 jaar anders dan in gezelschap van een
meerderjarige in bierhuizen toe te laten, zou toejuichen, maar
het 't meest rationeel zou achten, indien een dergelijk verbod
in de Drankwet zelve werd opgenomen.
Gedeputeerde Stateft deelden daarop bij schrijven van 6/12
Maart j.l. B. No. 300 (2e afd.) G. S. No. 66/2 mede, dat de
Minister bleef aandringen op het vaststellen van de bedoelde
verbodsbepaling bij plaatselijke verordening, omdat z.i. op
het oogenblik niet de vraag was, wat het meest rationeel is,
maar wat het best en het snelst tot het gewenschte doel
leidt, onder toevoeging, dat van een wijziging der Drankwet
geen sprake kan zijn, omdat de Kamers der Staten-Generaal
met werk zijn overladen.
Burgemeester en Wethouders hebben daarop onze Commissie
uitgenoodigd eene strafverordening te ontwerpen voor het
hierboven aangegeven doel.
Al acht onze Commissie met Burgemeester en Wethouders
een regeling van deze materie bij plaatselijke verordening
niet het meest aangewezen, vermits het vrij zonderling is,
dat het bezoeken van vergunningslokalen door jeugdige per
sonen bij de wet wordt tegengegaan en dat van de bierhuizen
volgens de door den Minister gewenschte wijze van handelen
bij plaatselijke verordening, en al kan zij zich niet vereenigen
met de meer en meer gebruikelijke methode om datgene,
wat eigenlijk de Rijkswetgever zou behooren te regelen, op
te dragen aan den plaatselijken wetgever, niettemin heeft zij
een conceptverordening ontworpen.
Zij meent, dat het belang der zaak eischt, dat over hare
bezwaren wordt heengestapt, terwijl er geen gevaar bestaat,
dat de verordening door den rechter onverbindend zou worden
geacht of door de Kroon zou worden vernietigd: de rechter
lijke macht toch mag niet toetsen aan art. 150 der Gemeente
wet, terwijl toetsing aan art. 135 der Gemeentewet tot een
bevredigend resultaat leidt en de regeling met geen enkele
wetsbepaling in strijd is; een toepassing van art. 153 der
Gemeentewet is, vermits de Regeering zelf op een dergelijke
regeling aandringt, uit den aard der zaak uitgesloten.
Het gewenschte doel acht onze Commissie het best te be
reiken door in de verordening op de Vergunnings- en Verlols-
localiteiten en Logementen een nieuw artikel op te nemen
met een redactie analoog aan die van artikel 43 der Drankwet.
Mitsdien heeft de Commissie de eer Uwen Raad bijgaande
conceptverordening ter vaststelling aan te bieden.
VERORDENING tot wijziging der Verordening van den 18en
Januari 1917, op Vergunnings- en Verlofslocaliteiten
en Logementen (Gemeenteblad No. 5).
Artikel I.
Achter artikel 3 van bovengenoemde verordening wordt
ingevoegd een nieuw artikel, luidende:
Art. 3A.
Het is den houder van een voor het publiek toegankelijke
inrichting, alwaar alcoholhoudende drank, andere dan sterke
drank voor gebruik ter plaatse van verkoop wordt verkocht,
verboden in die inrichting personen beneden 16 jaar anders
dan in gezelschap van een meerderjarige toe te laten.
Art. II.
In artikel 15 wordt inplaats van de woorden sartikel 3,
litt. a en gelezen de woorden »de artikelen 3, litt. a en
b en 3A."
De Commissie voor de Strafverordeningen.
Aan den Gemeenteraad.
N°. 131. Leiden, 6 Juni 1917.
Overeenkomstig de U gedane mededeeling in ons prae-
advies van 20 September 1916 (Ingek. Stukken No. 204) be
treffende de herziening van de jaarwedden van den leeraar
en de leeraressen in het teekenen, hebben wij thans ook
nagegaan, of en zoo ja in hoeverre in de salarisregeling van
de leeraren en leeraressen in de gymnastiek van 30 Juni
1910 (Gem. Blad no 14) wijziging behoort te worden gebracht.
Uit dat onderzoek is ons gebleken, dat verbetering van de
traktementen van de leeraren en leeraressen in de gymnastiek
weder noodig is, niettegenstaande de voor hen geldende salaris
regeling van veel jongeren datum is, dan de vroegere salaris
regeling van den leeraar en de leeraressen in het teekenen en
die van de overige leeraren en leeraressen aan de Hoogere
Burgerschool voor Jongens en het Gymnasium, welke regelingen
van het jaar 1902 dateerden, terwijl de vroegere salarisregeling
van de leeraressen aan de Hoogere Burgerschool voor Meisjes
zelfs vanaf 1880 gold.
De Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs
en Curatoren van het Gymnasium, wier gevoelen wij te
dezer zake hebben ingewonnen, geven in hunne ter visie
liggende rapporten in overweging de herziening der salarissen
gepaard te doen gaan met eene splitsing van de salarissen
der gymnastiekleraren bij het lager onderwijs en bij het
middelbaar of gymnasiaal onderwijs.
Eene dergelijke splitsing achten zij gewenscht, omdat de te
behandelen leerstof aan scholen voor middelbaar of hooger
onderwijs veel inspannender is dan die aan inrichtingen voor
lager onderwijs, omdat de orde op eerstgenoemde scholen
moeilijker te handhaven is en eindelijk, omdat de leerlingen,
die inrichtingen van middelbaar of hooger onderwijs bezoeken,
moeten worden opgeleid voor reserve-kader, Willemsoord enz.
Met de Plaatselijke Schoolcommissie meenen wij U het
maken van eene dergelijke splitsing ten zeerste te moetert
ontraden.
In tegenstelling met vele andere gemeenten, alwaar het
gymnastiekonderwijs op de lagere scholen zich beperkt tot
V