DONDERDAG 10 MEI 1917. 105 ken zal ik trachten de voordeelen, die Burgemeester en Wet houders in het ambulantisme zien, te bestrijden. Ik zal mij daarbij op een algemeen standpunt stellen, terwijl ik vertrouw dat de heer Vergouwen als oud schoolhoofd op gronden aan de praktijk van het interne schoolleven ontleend het ambu lantisme zal bestrijden, terwijl de heer van Gruting eindelijk als'leek vermoedelijk ook nog het een en ander in het midden zal brengen over de wenschelijkheid van de afschaffing van het ambulantisme, door getuigenis af te leggen van hetgeen daarover in onbevangen leekenkringen wordt gedacht. Mijnheer de Voorzitter. Voordat ik echter mijn toelichting begin, zou ik gaarne een drieledige wensch uiten, in de eerste plaats wensch ik dat wij deze quaestie zuiver zakelijk zullen behandelen, zonder hartstocht maar ook zonder aanzien van de personen die daarbij betrokken zijn. Buiten den Raad is dat niet altijd geschied. Ik verwijs hierbij terloops naar het adres van de Roofden van scholen die smalend spreken van de onderwijzers, die zich blind staren op hun eigen ge wichtigheid, en zich kunstenaars noemen die de kinderziel moeten modelleeren. Ook in het praeadvies van Burgemeester en Wethouders komen uitdrukkingen voor die me in dat opzicht niet geheel gerust doen zijn; zoo bijv. de uitdruk king dat er maar ai te veel zieke onderwijzers zijn. Daaruit lees ik dat Burgemeester en Wethouders heimelijk denken dat die heeren ziekte simuleeren. Ook in het rapport van de Plaatselijke Schoolcommissie komt menige uitdrukking voor die zoo iets doet veronder stellen. Ik wensch in tegenstelling daarmede terloops te wijzen op hetgeen de Schoolopziener Dr. Gunning bij zijn afscheid in Amsterdam ten aanzien van de onderwijzers heeft gezegd. »Hoe ontzaglijk veel moeite geven zich deze menschen dat zijn de klasse-onderwijzers toch voor een schijntje salaris en ook een schijntje dankbaarheid. Alle menschen zou spreker toe^- roepen »hebt toch respect voor deze personen, die zooveel doen voor het kostbaarste dat gij bezit, dat is uw kind." Dr. Gunning is een man die de onderwijzers 25 jaar heeft kunnen gadeslaan, en dus tot oordeelen wel bevoegd. Waarom dan in deze zaak ook weer de onderwijzers onaangenaam te zijn Ik voor mij stel er prijs op hier te verklaren dat ik voor de meeste hoofden van scholen in deze gemeente ook wat hun kennis en bekwaamheid betreft, alle respect heb, zoodat wanneer ik het ambulantisme bestrijd, dit omgaat buiten de personen van de schoolhoofden. Mijn tweede wensch is, dat men zich zal hoeden voor alle dogmatisme. In de vergadering van 30 October 1.1. heeft de heer Wethouder toen door den heer Vergouwen en mij deze zaak ter sprake werd gebracht, uitgeroependat moet nu maar eens uit zijn. Deze uitlating doet mij vermoeden, dat het den Wethouder moeilijk zal vallen aan mijn wensch te voldoen. Wanneer Burgemeester en Wethouders zeggen In 1911 is eene dergelijke motie verworpen, hoe komt men dan daar nu weder mede? dan blijkt ook daaruit, dat zij de zaak niet goed begrijpen en dit vraagstuk beschouwen als een dogma, en dat mag het niet zijn. Het is deels een paeda- gogische, deels technische schoolkwestie, waaromtrent de inzichten in den loop der tijden veranderd zijn en nog zullen veranderen. Ik ben van meening, dat, als de motie thans niet wordt aangenomen, dit toch over eenige jaren zal gebeuren. Ik heb met een Kamerlid over deze kwestie gespoken en deze was er van overtuigd, dat wanneer deze kwestie in de Kamer ter sprake zou kunnen komen, het ambulantisme niet meer zou worden gehandhaafd. In de derde plaats dring ik er op aan, dat men zich zuiver zal bepalen tot wat de motie zegt en bedoelt. Dat gebeurde niet altijd, vroeger niet en ook nu weer niet. Vooral het rappoit van de Schoolcommissie en het adres van de school hoofden heeft zich daaraan niet gehouden. Daarin toch wordt gezegd, dat de voorstanders van de afschaffing van het ambu lantisme aansturen op eene republikeinsche, ja zelfs eene hoofd- looze school. In het laatste rapport wordt aangehaald een uitspraak van een sociaal-democratisch raadslid van Rotter dam, den heer Heykoop. Deze zal er zich wel over verbazen, wanneer hij mocht lezen, dat hij in Leiden gerekend wordt een autoriteit te zijn op onderwijsgebied, want door zijn eigen partij wordt hij als zoodanig niet beschouwd. Maar ter ge ruststelling, dat de meeste voorstanders hierop niet aan sturen, wil ik er even aan herinneren, dat indertijd er door den Vrijzinnig-democratischen Bond eene Commissie is be noemd, bestaande uit eénige vooraanstaande personen in de partij, waaronder die in betrekking staan tot het onderwijs, zooals de distr ictsschoolopziener de heer Zelverder, Mr. Thiel oud schoolhoofd, thans districtsschoolopziener te Amsterdam verder mevrouw Itallie-Van Emden; verschillende onderwij zers en de heer Herman Snijders, leeraar eener Hoogere Burgerschool, met het doel een rapport in zake de verhou ding van hoofden en onderwijzers samen te stellen. Een der stellingen uit dit rapport later in de Algemeene Vergadering van den Vrijzinnig Democratischen Bond aange nomen, luidde: De hoofdlooze school moet niet geacht worden te zijn in het belang van het onderwijs. Dit is een uitspraak van eene talrijk bezochte vergadering van vooruitstrevende democra tische menschen die lijnrecht ingaat tegen de bewering als zouden wij de school willen onthoofden. Men moet nu niet beginnen met te zeggen. Het is niet de bedoeling van die motie, dat ook het hoofd eene klasse zal krijgen, maar zoodoende eene hoofdlooze school te krijgen. Ik waarschuw er daarom voor, dat men dien weg niet opgaat, maar dat men de motie neme zooals zij luidt en wat zij wezenlijk bedoelt. - Mijnheer de Voorzitter. In dit verband zou ik er nog even op willen wijzen dat een van de meest bekende ingezetenen, de heer Visser van IJzendoorn, lid van de Tweede Kamer, ook is tegen het ambulantisme vanwege de ervaring die hij elders heeft opgedaan. Wanneer een scherpzinnig man als de heer Visser van IJzendoorn, die men zeker van roode smetten vrij kent, voorzag dat de afschaffing van het ambulan tisme zou leiden tot de z. g. republikeinsche school, dan zou hij zich zeker wél nimmer zich tegen het ambulantisme hebben verklaard. Onze motie dringt nog alleen maar aan op de afschaffing van het ambulantisme op scholen met 6 leerjaren, dus nog niet eens voor groote scholen. Zij wil op de andere scholen le en 2e klasse, scholen waar meer klassen zijn, het ambulan tisme intact laten. Ik wil in dezen gedachtengang toch mijn verwondering even uitspreken dat Burgemeester en Wethouders, die het ambulantisme op alle scholen willen handhaven, juist aan een hoofd van een groote school nog verlof durven geven om in een examencommissie zitting te nemen. Wanneer zij hat ambulantisme werkelijk zoo noodzakelijk achtten, moesten zij verhinderen dat op zoo'n groote school het hoofd derge lijke werkzaamheden verrichtte, die hem geruimen tijd buiten zijn school en zijn onderwijzers voert. Burgemeester en Wethouders spreken in hun praeadvies van de »groote" scholen en achten daarvoor het ambulantisme gewenscht. Ik vrees dat de Raadsleden, die de quaestie niet zoo van alle kanten hebben bekeken, zich straks bij de stem ming wel een beetje zullen laten leiden door de gedachtè dat er hier ter stede enkel groote scholen zijn. Dat is echter niet het geval. Ik zal daarom nu eenige getallen noemen. De eerste klasse meisjesschool telde in 1915 116 leerlingen en de eerste klasse jongensschool 156 en de tweede klasse jongensschool aan de Heerenstraat 168 leerlingen. Dat zijn dus inderdaad geen groote scholen en de behoefte aan een ambulant hoofd moet ook bij Burgemeester en Wethouders al weinig worden gevoeld als zij denken aan het aantal onder wijskrachten daar aanwezig. Zoo zijn aan de school van den heer van Wamelen, die 156 leerlingen telt, behalve het hoofd werkzaam '10 onderwijzers en onderwijzeressen. Aan die van Mej. Bruintjes 7 en aan de school van den heer Wisse ook 7. Ook wanneer het hoofd ambulant is, heeft men er klassen van slechts 15 a 16 leerlingen. Dat bedenke men wel wanneer- men straks gaat stemmen over onze motie. Het aantal klassen en het kleine aantal kinderen noemde ik reeds. Nu zal ik nog iets zeggen over den leeftijd en de bevoegdheid van de onderwijzers. Dit is een sterk punt in de bestrijding die Burgemeester en Wethouders en de School commissie geven op onze motie. Zij leggen er den nadruk op dat er veelal jonge leerkrachten zijn die leiding en controle noodig hebben. Wanneer ik echter naga, dat op deze scho len de onderwijzer met de meeste dienstjaren er 17 heeft en die met de minste 10, dan kunnen zij toch wel voldoende ervaring hebben verkregen. Onder de onderwijzers zijn er bij, die behalve hoofdacte er een of twee taalacten bij hebben. Nu is het niet altijd te bewijzen dat iemand met veel dienst jaren en vele bevoegdheden geen toezicht noodig heeft, maar wanneer iemand die tien of zeventien jaar in dienst is geweest zijn plicht niet doet, dan zal men hem met hem op zijn plicht te wijzen daartoe ook niet kunnen brengen. liet, argu ment van onervaren krachten kan voor de scholen die wij op het oog hebben althans niet gelden. En als ik de tijd er voor beschikbaar- had zou ik kunnen aarrtoonen dat het zelfde geldt voor de 3e en 4e klasse, zij het dan ook in minder sterke mate. Ik wil in dit verband nog een enkel woord zeggen over de verantwoordelijkheid die het hoofd van een school heeft. Er is eens door een van mijn medeleden gezegd: ik zou wel met uw idee mede willen gaan, maar een hoofd van de school draagt 1och de verantwoordelijkheid, en moet daarom allen tijd hebben om zich daar tegen te dekken. Gaat het in een klas niet goed, dan is hij daarvoor aansprakelijk. Maar, en dit zal de Wethouder van Onderwijs ook wel met mij eens zijn, zoover gaat het met die aansprakelijkheid niet. Wanneer het met een onderwijzer niet in den hark is, komt het toch altijd op den persoon zelf neer. Ik heb nog nooit in Leiden gezien, dat een hoofd der school op de een of andere wijze gestraft werd, omdat een onder-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 9