114 DONDERDAG 10 MEI 1917. overeenstemming met den heer Vergouwen". Daar weet U niets van. De heer Vergouwen kan wel van eene geheel andere opinie zijn. Maar misschien is er wel een van de leden, die deze motie, al is het maar uit beleefdheid-, zou willen steunen. De heer van der Lip. M. d. V. Ik wil het wel doen. De Voorzitter. Ik geloof, dat het beter zou zijn, wanneer de heer Sijtsma de redactie in dien zin wijzigde, dat er staat: »of 6 jaar klassen". De heer Sijtsma. Dan wil ik nu maar van het woord af zien en het zoo even opschrijven. De Voorzitter. Dat lijkt mij het beste. De heer Pera. M. d. V. Door den heer Sijtsma is beweerd, dat door mij niet betoogd is geworden, dat door de afschaffing van het ambulantisme de eenheid in de school verbroken zou worden. Het is moeilijk te zeggen, wat er van eene school zal overblijven, wanneer er geene algemeene leiding meer is. Het kan misschien in een enkel geval goed gaan doch veel grooter is het gevaar, dat de zaken in de war loopen. Voor meerdere zekerheid, dat het goed gaat, acht ik het ambulan tisme beslist noodig. Door den heer Sijtsma is beweerd, dat mijne opmerking over de ervaring van Dr. van Eeden slechts in een zeer verwijderd verband staat met dit onderwerp. Dat ben ik niet met hem eens. Ieder bedrijf heeft opzicht en leiding noodig en wanneer die worden afgeschaft, kan de gang van zaken niet langer goed blijven, dat heeft de ervaring op alle gebied geleerd. De heer Sijtsma beroept er zich op, dat hij de school niet wil onthoofden en dat hij in den aanvang van zijne rede verzocht heeft zich te beperken en geheel te blijven bij de woorden van de motie. Vanmiddag heb ik dit genoemd: struisvogelpolitiek, omdat men op die wijze geen rekening houdt met den geest, die spreekt uit verschillende onderwijs bladen. Nu kan men wel komen met een nieuwe motie, waarbij de afschaffing van het ambulantisme bepeikt wordt tot kleinere scholen, maar praktisch zal dit toch ten gevolge hebben, dat men komt te staan voor een toestand, waarnaar algemeen wordt gestreefd. De gevolgen van het aannemen van deze motie zullen derhalve nooit zijn te keeren. Men zal komen tot dingen eri toestanden, die men thans zelf zegt niet te wenschen. Ik heb destijds het vooistel om een proef te nemen met een O-klasserischool gesteund. Dit wordt mij thans verweten en voor de voeten geworpen als een bewijs, dat ik van mijn beginsel zou zijn afgeweken. Ik ben toen voor die proefneming geweest, het is waar ook omdat men te conservatief kan zijn. Lettende op de bitterheid, waarmee bij voortduring de strijd op dit gebied gestreden wordt, zal het voor mij de vraag zijn, welke houding ik in 't vervolg ook ten opzichte van de kleinere scholen zal moeten aannemen. De meerderheid van de Raad heett toen beslist dat het niet moest gebeuren. Dat is in elk geval heel iets anders dan de groote scholen, waarom het hier gaat. Ik moet echter bezwaar maken tegen de wijziging, die de heer Sijtsma heeft aangebracht, want ik zie de gevolgen daar van op het moment nog niet in. Ik houd mij aan de motie, zooals wij die aanvankelijk hebben ontvangen, met de betee- kenis, die zij volgens de omstandigheden moest hebben. Dat zeg ik nog eens. Wij moeten ons nu onthouden van de afschaffing van het ambulantisme op de scholen. Nu wordt, mij door den heer Sijtsma voorgehouden, dat ik ook zou moeten ijveren voor het ambulantisme aan de bijzon dere scholen. Och, de mond kan zooveel zeggen, maar hij moest toch geaarzeld hebben, om zoo iets uit te spreken. Het blijkt dat de heer Sijtsma zich geen rekenschap geeft van hetgeen de voorstanders van het bijzonder onderwijs hebben moeten doen om eerst de scholen op te richten, en verder om die instand te houden. Geheel een geldkwestie, waarbij het wenschelijke gedurig moest achterstaan bij de voorziening in het noodzakelijke. Waren er hier geen financiëele bezwaren dan zou ik er zeker bij het bijzonder onderwijs voor ijveren dat een hoofd niet aan een klasse gebonden was, in scholen van eenigen omvang. Toch moet hierbij rekening gehouden worden met het feit, dat de verhouding tusschen het personeel bij het bijzonder onderwijs heel wat gunstiger is dan bij een deel van het openbaar onderwijs. Daarbij zijn er tal van bijzondere scholen, waar het hoofd ambulant is. Men heeft hier vandaag een paar personen genoemd die dan zouden ijveren voor het niet-ambulantisme. Daar tegen over staat evenwel het groote leger dat algemeen erkent de noodzakelijkheid om de hoofden zooveel mogelijk vrij te laten zich in het belang van het onderwijs te bewegen in de school, üm nu mee te gaan met die paar personen, die zeggen dat het goed is om aan de hoofden een klasse te geven met voorbijgaan van dat groote leger die het gewenscht acht om het hoofd niet aan bepaalde werkzaamheden te binden, komt mij bepaald gewaagd voor. Mijnheer de Voorzitter. Ik moet dus in het belang van het openbaar onderwijs de wenschelijkheid uitspreken, dat het hoofd zich vrij kan bewegen door de school. Ik wil er nog bijvoegen dat ik mij aansluit bij hetgeen de heer Zwieis heeft uitgesproken, dat de hoofden zooveel mogelijk zullen invallen wanneer door de omstandigheden een onderwijzer ontbreekt. Dat dit ten alle tijde bij afwezigheid door de hoofden kan worden volgehouden, kan ik niet zeggen. Ik heb echter den indruk gekregen, dat dat op het oogenblik meer kan gebeuren dan werkelijk het geval is. Ik heb dien wensch geuit op de geschikte plaats, dat is in de Plaatselijke Schoolcommissie. De heer van Gruting. M. d. V. In 1914 waren er in ons vaderland 5671 openbare en bijzondere scholen. Daarvan waren er 1000 met ambulante hoofden en de overige, d. i. ongeveer 4600 zonder een ambulant schoolhoofd. Wanneer nu inderdaad waar was dat die scholen onthoofd werden wanneer het hoofd niet-ambulant meer was, dan zouden wij tot de conclusie komen dat, op die 4000 scholen, zoowel openbare als bijzondere noch de leiding noch de controle voldoende was of dat de administratie niet naar behooren plaats had. Ik behoef niet te zeggen dat dit onjuist is. De heer van Hamel heeft gezegd dat de onderwijzers over deze quaestie eigenlijk niet tot oordeelen bevoegd zijn. Wie er dan wel over zouden kunnen oordeelen zijn de hoofden. Het is echter best mogelijk dat de ambulante schoolhoofden ook niet over de zaak'kunnen oordeelen. De ellendige verhouding, die er bestaat tusschen klasonder wijzers en de hoofden heeft het er mij toegebracht te vragen aan een niet-ambulant hoofd, dien ik heb leeren kennen als een groot man: wat is het juiste oordeel, dat men vellen moet aangaande het ambulantisme? Hij heeft mij geantwoord en hij heeft mij het recht gegeven er van gebruik te maken het eenige goede standpunt, dat men tegenover het ambulantisme kan innemen, is, dat men inziet dat het onno'odig is, omdat het de goede leerkrachten aan het onder wijs onttrekt. Het onderstelt door zijne steeds uitgeoefende controle, dat de andere leerkrachten onmondig en onvoldoende zijn. Daardoor wordt oppositie uitgelokt en verbittering gewekt. Dat is wat hier ter stede kan worden opgemerkt, dat het ambulantisme brengt. Ik heb aan dat hoofd gevraagd, hoe of het mogelijk is controle te houden, wanneer men geen ambu lant hoofd is. Zoolang de opleiding is als thans is er controle noodig, maar die moet juist leiden tot de verheffing van het onderwijs zelf. Hoe moeten schoolhoofden controleeren, die niet ambulant zijn, wat toch voor het grootste gedeelte van alle scholen in Nederland het geval is, want alleen in de groote plaatsen zijn de hoofden ambulant. Hij heeft mij geantwoord Dat gaat als volgt. Om de 6weken krijgen de kinderen schriftelijk werk, dat krijgt dan het schoolhoofd na te zien door den onderwijzer gecorrigeerd en die zich op deze wijze kan overtuigen van de vorderingen door de leerlingen gemaakt. Ik breng dan zoo werd mij gezegd dat werk zelf terug, spreek er over met de leerlingen. En de leerlingen èn de onderwijzers vinden het prettig. Iedere onderwijzer heeft een klassecahier, waarin de leerstof staat uitgewerkt. Het leerplan en dat klassecahier zijn opgemaakt in de schoolvergadering. Dit is niet voorgeschreven of reglementair maar het is een werkmethode, die heel goed voldoet en er is dan nog nooit een wanklank gehoord. Ik heb altijd met jong personeel ge werkt en hier hebben zij zoo 't werken geleerd. Nu zou ik niet kunnen begrijpen, waarom zulk eene werkwijze niet even goede resultaten zou kunnen hebben op eene volledige 6-klassenschool met 6 leerkrachten. De administratie wordt door dat hoofd gevoerd buiten den schooltijd. De onderwijzers van buiten trekken naar de stad omdat het salaris beter is en zij meer gelegenheid hebben hunne studie voort te zetten en nu is het wel onaangenaam, dat die onderwijzers, zoodra zij in de stad komen, voortdurend worden gecontroleerd. Wie geen takt heeft, zal dit ook niet verkrijgen door controle. Voor en na schooltijd heeft het hoofd gelegenheid om over verschillende dingen met de onderwijzers te spreken. Wanneer iemand alleen maar werkt, wanneer hij gecontroleerd wordt, zal zoodra het hoofd weg is niets meer uitvoeren. Toen ik aan een collega, zoo schreef dit schoolhoofd mij, op Zondag de school liet zien, maakte hij de opmerking: hier staat een uitstekende leerkracht. Zou een niet-ambulant hoofd dat niet kunnen zien, omdat hij zelf eene klasse heeft? Toen ik aan mijn collega het repetitiewerk liet zien, moest hij erkennen, dat hij het zoo niet kon krijgen. Mijnheer de Voorzitter. Dit is een schrijven van den heer ^A. Tolk, die hoofd van een school te Aarlanderveen is, en ik kan U verzekeren dat op zijn school goed onderwijs wordt gegeven, want U weet, juist op het platteland is de onder linge strijd van de verschillende scholen van beteekenis. Ik ben het niet eens met den heer Pera, dat men bij afschaffing van het ambulantisme zou krijgen een hoofde-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 18