DONDERDAG 10 ME J 1917. 113 scholen eerste en tweedeklasse het ambulantisme af te schaffen, en aan het hoofd mede een klasse te geven, dan zou ik dat een goed idee vinden, eri er van harte mee kunnen meegaan. Maar bij deze motie worden zulke kleinere scholen, met een 150, zelfs 108 leerlingen, juist uitgesloten, en inbegrepen de scholen, die ik er zeker niet bij zou willen hebben. Dat nu is het tegenovergestelde van hetgeen ik zou meenen, dat een goede onderwijs-politiek voor Leiden zou zijn. Het wil mij daarom voorkomen, dat de motie, zooals zij op het oogenblik voor ons ligt, niet voor aanneming vatbaar is. De heer Sijtsma. M. d. V. Laat mij beginnen met den laatsten geachten spreker mede te deelen dat het in onze be doeling ligt om niet alleen in onze motie te betrekken de scholen 3e en 4e klasse, doch ook die der le en 2e klasse, uitgezonderd de scholen van den heer Hibma en mej. Renaud. Die scholen zouden wij er buiten willen houden omdat zij meer klassen hebben dan 6 éénjaars- of 12 halfjaarsklassen. Wij hebben de uitdrukking 12 halfjaarsklassen juist gekozen, omdat, wanneer wij spraken van 6 éénjaarsklassen daardoor de 3e en 4e klasse scholen worden uitgesloten, die wij er juist bij zouden willen hebben. Ik heb vanmiddag er nog met nadruk op gewezen, dat het niet allemaal groote scholen zijn die een ambulant hoofd hebben, wij hebben dus de kleine niet uitgesloten. Om echter aan dat bezwaar tegemoet te komen, hebben wij onze motie gewijzigd. De heer van Gruting zal haar nog teekenen en de heer Vergouwen die hier niet aan wezig is heeft er bij voorbaat ook zijn instemming mede be tuigd. De scholen die de heer Zwiérs gaarne zou willen hebben en die hij vreesde dat ze er buiten vielen, zullen dan ook geheel naar de letter er onder vallen. Wanneer de heer Zwiers zoo gaarne wil dat zooals hij het zoo mooi zegt de latente krachten die sluimeren in de ambulante hoofden toepassing krijgen, moet hij zich niet bepalen tot de scholen die hij genoemd heeft. Dat zijn er slechts twee of drie. De heer Zwiers moet dan de consequentie van zijn eigen leer aandurven en zooveel vertrouwen stellen in de onderwijzers van de Re en 4e klasse scholen dat hij de controle, die hij niet noodig oordeelt voor de onderwijzers van de door hem genoemde scholen, ook durft at te schaffen voor de onderwijzers in de 3e en 4e klassescholen. Overigens kan ik in mijn repliek van vanmiddag zeer kort zijn, want geen van de heeren, noch de heer Pera, noch de Wethouder heeft de kern van de quaestie aangeroerd. Dat heeft de heer Zwiers ook wel niet gedaan, doch dat was van hem niet noodig want hij is het feitelijk met mij eens. De kern van de kwestie is deze: zal de eenheid van de school uiteen vallen wanneer het hoofd niet langer ambulant is? Ik meen aangetoond te hebben, dat dit niet het geval is. Noch de heer Pera, noch de Wethouder heeft hierover met een enkel woord gesproken. Niemand zal van mij verwachten en het ook wel niet wenschelijk oordeelen dat ik in ga op de »philosophische" beschouwing van den heer Pera over de vrij-socialistische theorieën van dr. van Eedem.Het is niet de eerste maal, dat de heer Pera hierover spreekt. Het is zelfs de derde maal, dat hij ongeveer het zelfde heeft gezegd. En men zal dit erkennen het stond in zeer verwijderd verband met datgene waarover vandaag wordt gedebatteerd. Doch wat zijn betoog heeft ge leerd is dit, dat ik niet ten onrechte er voor gewaarschuwd heb, dat men zich zou bepalen tot de bedoeling, die in de woorden, waarin de motie is uitgedrukt, is vervat. De Voorzitter. Men zou zich derhalve moeten bepalen bij de bedoeling, en de woorden zouden dus geen beteekenis hebben De heer Sijtsma. Bij de woorden eveneens. Ik bedoel er dit mede, dat wanneer vandaag onze motie werd aangenomen, men niet er voor behoefde te vreezen, dat wij over een jaar of over tien jaar zouden komen met eene motie om het hoofd af te schaffen en eene republikeinsche school te stichten. Dit is er door den heer Pera bijgehaald en dat is het juist, wat wij niet wenschen. Ik heb er straks reeds op gewezen, dat in eene groote vergadering van eenige landelijke vereenigingen van Vrijzinnig-democraten de stelling werd aangenomen, dat eene hoofdelooze school niet geacht wordt te zijn in het be lang van het onderwijs. Nu kan er misschien over 25 of 50 jaar iemand komen, die het voorstel doet om het hoofd op een school af te schaffen, wij weten niet boe de technische inrichting der scholen zich zal ontwikkelen; aan de Raadsleden, die dan zitting zullen hebben, kunnen wij het overlaten zulk een motie te bestrijden en te verdedigen. Nu is het ons er niet om te doen. Toch is het wel merkwaardig, dat juist in de scholen, waar geen ambulant hoofd is, er veel meer harmonie en samenwerking bestaat tusschen onderwijzers en hoofd, dan op de andere scholen. Men behoeft dus werkelijk niet bang te zijn, dat afschaffing van bet ambulantisme in die richting zal heenvoeren. Veeleer zal zij leiden tot meerdere verzoening. Hiermede vervalt dus het bezwaar van den heer Pera tegen onze motie. In 1911 heeft hij er voor gestemd om het hoofd der school tweede klasse aan de Heerenstraat niet langer ambulant te doen zijn. Laat hij dan nu nog een stap verder gaan en voor deze motie stemmen, dat ligt toch in zijn lijn. Wanneer de heer Pera zegt: ik ben tegen deze motie, omdat ik de belangen van het openbaar onderwijs wil behar tigen, dan zeg ik, dat ik juist heb trachten aan te toonen, dat bet afschaffen van het ambulantisme in bet belang moet worden geacht van hel onderwijs en er is noch door den heer Pera noch door den heer van Hamel gepoogd om te weerleggen. Mijnheer de Voorzitter. Wanneer de heer van Hamel begon met zich aan te sluiten bij den heer Pera, was dat al een bewijs van zijn zwakheid, want wanneer hij de motie grondig had willen bestrijden had hij zich niet moeten bepalen door zich aan te sluiten bij den heer Pera die met de theorieën van van Eeden op de proppen kwam, dat met de heele zaak niets te maken heeft. De heer van Hamel is ook niet ingegaan op de hoofdzaak. Wij hebben een tegenovergesteld standpunt ingenomen. Hij heeft echter niet kunnen weerleggen dat het mijne onjuist is. Ik erken dat ik mijne cijfers clandestien heb moeten krijgen. Burgemeester en Wethouders hadden echter zelf hiernaar een onderzoek moeten instellen. Dat kon ik niet doen. De Voorzitter. Dat noem ik geen onderzoek, wanneer U stilletjes een staatje vraagt. De heer Sijtsma. Het komt er maar op aan of de gegevens juist zijn. Burgemeester en Wethouders zeggen in hun prae- advies en dat was een sterk argument voor hun stand punt de hoofden moeten ambulant zijn, want zij moeten zoo dikwijls voor zieke onderwijzers in de plaats komen. Nu is gebleken dat dit niet bet geval is en dat hadden Burge meester en Wethouders, voordat zij dat neerschreven, moeten weten. Dan hadden zij precies moeten doen wat de sub-commissie van de Schoolcommissie in Den Haag heeft gedaan, die daar omtrent een rapport heeft uitgebracht. De heer van Hamel heeft tegenover zijn cijfers een paar staatjes gezet. Hij zegt: in 1911, 1912 en 1913 waren er zoo en zooveel onderwijzers van een school ziek. Dat is best mogelijk. Het hoofd kan maar op één plaats tegelijk zijn, zegt hij en niet voor verscheidene onderwijzers tegelijk invallen. Dat is waar, maar daarmede is nog niet bewezen wat Burgemeester en Wethouders hebben beweerd, dat het hoofd veel vobr zieke onderwijzers in moet vallen. Als er zeven onderwijzers absent zijn en het hoofd zou dan nog geen klas voor zijn rekening nemen, dan zou dit ook plichtsverzuim zijn. Nu zou ik nog een opmerking willen maken over de bij zondere school, in verband met het ambulantisme. Men wer pt mij tegen dat de gegevens niet allemaal overeen komen. Maar ik wil het nog eens herhalen. Ik heb van zeer vertrouwde en bevoegde zijde een lijst gekregen van de Roomsch-Katholieke scholen. Daar lees ik: »in het geheel zijn hier ter stede G hoofden van bijzondere scholen. Daarvan is één ambulant. Hij geeft alleen eenige uren per week Fransche les en een ander beeft ongeregeld een klasse. De vier overige hoofden, van welke drie religieuzen, geven geregeld onderwijs. Ik heb ook nog even mijn licht opgestoken bij den heer Aalberse. De heer Aalberse bevestigde deze gegevens en meende zelfs dat de heer Kuypers nog een vaste klasse had, al heeft, deze een grootere school dan de heer Hibma. Wat de Christelijke schoolhoofden betreft heeft men mij verzekerd dat alleen de heer De Lange geen vaste klasse had. De heer Meijnen zeide mij: »ik ben zoogenaamd ambulant, ofschoon ik er niet van houd, maar ik geet toch nog zooveel lessen dat ik allerminst tijd heb door de klassen te wandelen." Een dergelijk ambulantisme bef eekent dus niet veel! Nu dacht ikwanneer de heer Pera, die niet alleen als raadslid een bevorderaar van het openbaar onderwijs is, maar tevens een strijder voor het bijzonder onderwijs, meende dat het niet- ambulant zijn zoo nadeelig is voor het onderwijs, dan had hij ook voor zijn eigen scholen moeten ijveren voor het invoeren van het ambulantisme. Ik weet wel dat voorstanders van het bijzonder onderwijs daartegen zullen aanvoeren: wij zouden dat wel doen, maar het kost ons te veel geld, maar waar het volgens hen daarbij het groote belang van het onderwijs geldt moest men op dat betrekkelijk kleine bedrag in verhouding tot de groote kosten van dat onderwijs niet zien. Ik zal het hierbij kunnen laten, mijn eerste betoog dat in hoofdzaak on bestreden bleef handhavende. De motie heb ik in dezen zin gewijzigd: »ündergeteekenden wenschen in overeenstemming met den heer Vergouwen de motie te wijzigen in dien geest, dat in de motie de woorden »niet meer dan 12 halfjaarsklassen" worden vervangen door de woorden »6 leerjaren of 12 halfjaarsklassen". De Voorzitter. Ik maak bezwaar tegen de woorden: »in

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 17