DONDERDAG 10 MEI 1917. 109 te zamen met klasonderwijzers en ook heb ik vergaderingen bijgewoond, waar niet-ambulante hoofden samen waren met klasonderwijzers. Ik heb toen opgemerkt het groot verschil van onderlinge waardeering tusschen die hoofden en de onder wijzers. In de eerste vergadering was het haat en nijd. Die zelfde geest spreekt uit het schrijven van de hoofden der scholen aan Burgemeester en Wethouders om onze motie niet aan te nemen. In die andere vergadering was er sprake van eene onderlinge waardeering. In Bussum heeft men 4 openbare scholen. Het hoofd van 3 is ambulant, van de vierde school is het hoofd het niet. Wanneer men nu weet dat men daar van plan is om de inrichting van die 3 scholen te veranderen in dien zin, dat de hoofden er van niet langer ambulant zullen zijn en aan hen eene klasse zal worden gegeven, rnag dat zeker als een bewijs dienen dat zonder twijfel mogelijk is een goede school waar goed onderwijs gegeven wordt en waar het hoofd een klasse heeft. Mijnheer de Voorzitter. Ik ben er heilig van overtuigd en dat is dan ook de groote reden geweest voor mij om deze motie te onderteekenen dat het ambulantisme iets is dat moet worden uitgeroeid. Het is juist de treurige onder linge verhouding tusschen het ambulant hoofd en de onder wijzers die maakt dat het onderwijs zóó onmogelijk vruchtbaar kan zijn. En de onderwijzer verricht toch al dien arbeid niet voor zichzelf, maar die arbeid moet ten goede komen aan het kind. Daarom heeft de brief van de hoofden mij ook onaan genaam getroffen. De hoofden beginnen n. 1. te vertellen dat zij er iets stuitends in vinden om de belangen van hun betrekking voor ons uiteen te zetten. Ik zou daarop zeggen: dat is absoluut niet stuitend, maar ik acht het overbodig. Verder is het eigenaardig dat wij nergens in onze motie gewagen van een noofdelooze school. De hoofden doen het echter steeds voorkomen of wij het hoofd maar willen ont tronen. Dat is niet waar. Wij willen het hoofd behouden maar wij wenschen een andere inwendige regeling van de school, die een verbetering is van de bestaande. Ik zou nog een enkele zinsnede uit den brief van de hoof den willen bespreken. De heer Sijtsma heeft dat ook gedaan in het begin van zijn rede. De hoofden zeggen daar dat de onderwijzers zich kunstenaars, de modelleurs van de kinder ziel noemen. Mijnheer de Voorzitter. Een dergelijke zinsnede die bier uit de pen van de hoofden is gevloeid acht ik een bewijs voor de onaangename ver houding die er bestaat tusschen hen en de onderwijzers. Moeten wij dat niet waardeeren als de onderwijzers zich inderdaad beschouwen als de modelleurs van de kinderziel, moeten wij hun dat aanrekenen? Hoe is het mogelijk dat een onderwijzer bezield onderwijs kan geven zonder dat hij gelooft in zijn onderwijs en zonder dat hij gelooft dat hij is de modelleur van de kinderziel? Indien hij dat niet gelooft is het onmogelijk dat hij bezield onderwijs kan geven. Het spijt mij dat een dergelijke zin uit de pen van de hoofden is gevloeid. Burgemeester en Wethouders hebben zich in hun praeadvies de vraag gesteld: moet het ambulantisme hier in Leiden blijven bestaan. Daarop hebben zij gezegd: ja, want het is noodig voor de leiding, de controle en de administratie. Maar voor de administratie, Mijnheer de Voorzitter, wordt afzonder lijk betaald. De administratie is inderdaad zeer veel. Maar is het nu onbillijk om te eischen, wat er behoorlijk voor gesalarieerd wordt, dat de hoofden die administratie in hun vrijen tijd verrichten? Dan blijft er nog over de leiding en de controle van het hoofd, die Burgemeester en Wethouders zoo noodzakelijk achten. Mijnheer de Voorzitter, is het nu alleen maar mogelijk dat er leiding is waar het hoold ambulant is? Zou er dan in al de gemeenten van ons vaderland, ongeveer duizend in getal, waar men een niet-ambulant hoofd heeft, geen leiding zijn voor de onderwijzers? Ook beginnen de meeste onderwijzers hunne opleiding aan scholen waar geen ambulant hooffl is. Ik zelf heb ondervinding van een school te Aarlanderveen, waar geen ambulant hoofd is. Dat is een school waar orde en tucht heerecht. Van het hoofd gaat een prachtige leiding uit, waaraan vele ambulante hoofden elders een voorbeeld zouden kunnen nemen. Derhalve is het onjuist om te zeggen, dat er in eene school, waar geen ambulant hoofd is, geen leiding zou zijn. Dit wordt door de Schoolcommissie ook beweerd: »Aan eene school met 3 of meer onderwijzers moet een hoofd zijn." Dat was mis schien goed in den ouden tijd, toen de onderwijzers nog met het stokje werkten, maar tegenwoordig kan men wel leiding geven zonder ambulant te zijn.'En wat de controle betreft, zou deze alleen slechts mogelijk zijn, wanneer het hoofd ambulant is? Dat is m. i. niet juist. Ten slotte nog een enkel woord over den brief van de Commissie voor het lager onder wijs. Die brief heeft mij niet voldaan. Uit dat schrijven blijkt, dat er gedacht is aan een hoofdelooze school, die noch de heer Sijtsma noch de heer Vergouwen noch ik zouden wenschen. De heer Sijtsma. Zoo'n school is voor ons een schrikbeeld. De heer van Gruting. Men kan onmogelijk uit onze motie afleiden, dat wij dit wenschen. Het is jammer, dat het rapport van de Amsterdamsche Commissie nog niet verschenen is, maar de conclusie daarom is tegenovergesteld aan die dooi de Rotterdamsche Commissie genomen, n.l. dat er goedgunstig over onze motie zal worden gedacht, en het ambulantisme zal worden afgeschaft. Wanneer deze motie niet mocht worden aangenomen \vaartoe alle kans bestaat, wanneer ik naar de gezichten zie dan geloof ik, dat het niets anders zal zijn dan een uitstel van executie. Dit idee zal zich lang zamerhand meer en meer verbreiden en ten slotte zal men er toch toe moeten komen om het ambulantisme af te schaffen. Het is mijne overtuiging, in tegenstelling van wat door Burgemeester en Wethouders en de Commissie voor het Lager Onderwijs wordt gezegd, dat door het afschaffen van het ambulantisme er een betere verhouding zal komen tusschen de schoolhoofden en de klasonderwijzers. Ik acht de afschaffing van het ambulantisme wel degelijk te zijn in het belang van het onderwijs. Hierbij wil ik het voorloopig laten. Wellicht dat ik straks naar aanleiding van eene opmerking van een der sprekers nog het een en ander in het midden zal hebben te brengen. De heer van der Pot. M. d. V. Na de uitvoerige toelichting van de voorstellers van de motie, waarmede ik het behoudens enkele meer ondergeschikte punten geheel eens ben, kan ik met weinige woorden volstaan, om in het kort .te motiveeren waarom ik met overtuiging mijn stem zal uitbrengen vóór de motie. Ik zal de verschillende punteri, die met het vraagstuk samenhangen, niet alle meer bespreken, maar alleen enkele opmerkingen maken over de q.uaestie die voor mij de hoofd zaak is. De voorstanders van het ambulantisme verliezen m.i. altijd te veel uit het oog, dat het geven van onderwijs met alle andere soort van arbeid verschilt, wat betreft de mogelijkheid van het uitoefenen van een doeltreffende controle. Er is ook vanmiddag veel over die controle gesproken. Aan den eenen kant zegt men: controle is noodzakelijk en daarom moeten wij een ambulant hoofd hebben. Aan den anderen kant zegt men: die controle blijft mogelijk, al heeft men geen ambulant hoofd. Daarmede kan men echter niet wegpraten, dat wanneer werkelijk controle noodig is, die controle bij de afschaffing van het ambulantisme toch zeker veel minder scherp zal worden. Dat kan niet anders. Maar ik vraag mij af: is er wel een doeltreffende controle mogelijk in denzelfden zin zooals die bestaat bij andere inrichtingen? Dat dit veelal uit het oog wordt verloren, blijkt ook waar Burgemeester en Wethouders in hun praeadvies zeggen: »wij kunnen niet inzien, dat het toezicht op de onderwijzers overbodig is." Dit is altijd de be wering van gewicht wanneer men praat met menschen die nog niet tot voorstanders van de afschaffing van het ambu lantisme zijn bekeerd. Zij allen meenen dat het toezicht op de onderwijzers, die voor een deel nog jeugdig zijn, niet kan worden gemist. Maar ik vraag nog eens: is het mogelijk, dat daar. een doeltreffende controle kan bestaan? Een administratief ambtenaar op een kantoor die b.v. een renteberekening moet maken, of een technisch ambtenaar, die een teekening moet maken, kunnen door hun chef worden gecontroleerd. De chef kan op hun werk de noodige aanmerkingen maken niet alleen, maar ook de juistheid dier aanmerkingen aantoonen. De ambte naar, die die aanmerkingen heeft ontvangen, zal trachten in den vervolge dergelijke aanmerkingen te ontgaan en zich op te werken tot zelfstandigheid. Bij het geven van onderwijs is het echter wat anders. Het gaat er hier niet om of het hoofd toevallig, de klas binnenkomend, den onderwijzer betiapt op een onjuistheid in hetgeen hij mededeelt. Dat zal bij de een voudige leerstof wel hoogst zelden voorkomen en is ook het voornaamste niet. Bedoeld wordt steeds: controle op de leiding, die uitgaat van den onderwijzer, op wat ik nu maar zal noemen hun paedagogie. Daarbij moet niet uit het oog ver loren worden, dat op dit gebied verschil van inzicht mogelijk is en veelvuldig voorkomt. Men kan hier juist niet bewijzen dat het eene inzicht beter is dan het andere en het staat a priori volstrekt niet vast dat een oudere op dergelijke zaken beter kijk heeft dan een jongere, nog daargelaten dat een hoofd volstrekt niet altijd de oudere is van de klasse-onderwijzers. De onderwijzer, die een opmerking krijgt, zal dus heel vaak niet overtuigd worden dat zijn eigen inzicht verkeerd was en dat van het hoofd zooveel beter en vandaar dat de zoogenaamde controle eigenlijk haar doel mist. Nu geef ik onmiddellijk toe, Mijnheer de Voorzitter, dat uit den aard der zaak dit tot de dingen behoort waarbij voor- en nadeelen naast elkaar staan. Het zal natuurlijk kunnen voorkomen dat een onderwijzer van een hem controleerend hoofd wat opsteekt, eveneens dat een onderwijzer dergelijke controle bepaald noodig heeft en het is ook niet altijd uitge sloten dat het hoofd omgekeerd wat van den onderwijzer leert.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 13