G1
stellen niets inhouden over de Zondagsrust der ambtenaren.
Waar alleen gehandeld wordt over den tijd, gedurende welken
zij per etmaal zullen te arbeiden hebben, is de ruimte open
gelaten dat van hen evengoed des Zondags als in de week
arbeid kan gevorderd worden. Men achtte een regeling van
de Zondagsrust öok vooral hierom noodig daar deze bijv.
voor de brugwachters, vergeleken bij die in andere gemeenten,
veel te wenschen overlaat. In het algemeen achtte men een
regeling van de Zondagsrust noodig, die den ambtenaar in
de gelegenheid stelt zijn godsdienstplichten naar behooren te
vervullen en zich zooveel mogelijk aan het gezinsleven te
kunnen wijden. Waar andere lichamen in hun reglementen
en verordeningen een regeling van de Zondagsrust hebben op
genomen, begreep men niet waarom die hier ontbrak.
De wenschelijkheid van een wekelijkschen rustdag in het
midden latende, werd daartegen aangevoerd dat bepalingen
omtrent rustdagen beter passen in de instructies van de ver
schillende ambtenaarsgroepen, omdat de eischen van den
dienst zoo uiteen loopen, wat echter volgens anderen niet
behoefde te verhinderen, dat in de algemeene regeling voor
ieder een rustdag werd vastgelegd.
In een Sectie drukte een lid nog zijne bevreemding uit,
dat in dit concept elke regeling omtrent borgtocht en pensioen
werd gemist.
Van andere zijde werd opgemerkt dat de borgtocht voor
elk ambtenaar, die er voor in aanmerking komt, in de instruc
tie wordt geregeld, terwijl omtrent bepalingen inzake pensioen
de wet of een afzonderlijke verordening voorziet.
In een Sectie werd, nadat twee leden een pleidooi hadden
gehouden voor een scheidsgerecht, door een ander opgemerkt
dat hij er persoonlijk niet veel voor gevoelde, waar de
ambtenaarsorganisaties er echter voor 'tmeerendeel voor gepor
teerd zijn, zou hij opneming ervan niet tegenhouden. Staats
rechterlijk acht hij het mogelijk.
Een ander lid merkte daartegen op, dat hij niet veel gevoelde
voor een scheidsgerecht, al erkende hij dat het in de lijn
van onzen tijd ligt. Daar is veelal in den toon van de ambte
naren iets dat weerzin wekt. Men krijgt te vaak den indruk
alsof de ambtenaren meenen dat bij de overheid willekeur
heerscht. En als het personen zijn, die in eer en deugd hun
plicht vervullen, dan worden zij toch ook geëerd door hun
superieuren. Wanneer dit algemeen ingezien werd zou er wel
een andere toon door werklieden eri ambtenaren worden
aangeslagen. Een bezwaar van dit lid was ook nog dat het
scheidsgerecht de eindbeslissing aan B. en W. ontneemt en
in handen van derden legt, wat volgens een ander lid als
een voordeel moet worden beschouwd, wanneer althans het
scheidsgerecht, zooals het behoort, geheel onpartijdig is samen
gesteld. i:
De opmerking dat een ambtenaar toch nog altijd tegen
over B. en W. beroep heeft op den Raad, werd als niet geheel
juist gekwalifiseerd.
Ten slotte werd algemeen de wenschelijkheid uitgesproken,
dat B. en W. hun met redenen omkleed oordeel over een
scheidsgerecht zouden zeggen en met name ook als zij het
staatrechtelijk niet geoorloofd achten, de gronden daarvoor
zouden mededeelen.
der ambtenaren bij verordening te regelen, tevens tot het
instellen van een scheidsgerecht te besluiten. De bezwaren,
die tegen het instellen van het hier bedoelde scheidsgerecht
bestaan, zijn van algemeene bekendheid en daarom achtten
wij het dan ook onnoodig deze in onze toelichting te noemen.
Nu echter in het verslag van verschillende kanten gevraagd
wordt onze argumenten voor die opinie te vernemen, zijn wij
gaarne bereid ons standpunt in het kort mede te deelen.
Tegen het scheidsgerecht, hebben wij in de eerste plaats
wettelijke bezwaren, ontleend aan het bepaalde in art. 145,
juncto art. 179 der Gemeentewet.
Ingevolge art. 145 der Gemeentewet benoemt en ontslaat de
Raad alle gemeenteambtenaren en bedienden, wier benoeming
niet bij de Gemeentewet of een plaatselijke verordening aan
anderen is opgedragen. Degene die benoemt, moet dus ook
ontslaan. Benoeming en ontslag kunnen wel aan anderen, dan
den Raad worden opgedragen, doch dat onder die «anderen"
ook het scheidsgerecht zou'kunnen worden verstaan, is niet
aan te nemen. Het scheidsgerecht kan toch bezwaarlijk het
recht van benoeming hebben. Bovendien bestond deze instel
ling nog niet, toen de Gemeentewet tot stand kwam. Ook is
het scheidsgerecht een instituut, dat buiten de gemeentelijke
huishouding valt. Van het toekennen van de bevoegdheid tot
ontslag aan het scheidsgerecht kan op grond van een en ander
geen sprake zijn. Hetzelfde geldt ten opzichte van de de als
straf voorgestelde terugstelling naar een lager bezoldigden rang.
Thans de schorsing. Het schorsen van ambtenaren behoort
ingevolge art. 179 q der Gemeentewet tot de taak van Burge
meester en Wethouders, tenzij dit volgens de wet (dit is
althans de algemeene opvatting) aan anderen is opgedragen.
Ook bij schorsing is het scheidsgerecht dus uitgesloten.
Uit een en ander volgt, dat het oordeel over de 3 zwaarste
straffen niet aan het scheidsgerecht toekomt. Boven het
instellen van een scheidsgerecht, verdient daarom de door
ons in het concept opgenomen commissie van advies de
voorkeur, welke commissie over alle straffen kan oordeelen.
Behalve wettelijke bezwaren bestaan echter tegen het scheids
gerecht ook practische bezwaren. Door het instellen van een
scheidsgerecht kunnen zeer ongewenschte verhoudingen ont
staan. Men denke zich slechts het geval, dat de Raad ot
Burgemeester en Wethouders een ambtenaar zouden willen
ontslaan, omdat hij naar hun oordeel door zijn gedrag in den
dienst niet langer gehandhaafd kan worden, doch het scheids
gerecht dit ontslag ongedaan zou maken. Op die wijze zouden
de Raad en Burgemeester en Wethouders niet mèer baas
blijven in eigen huis. Én dat lijkt ons toch beslist noodig.
In de gemeentelijke hiërarchie hebben vergrijpen een eigen
karakterzij moeten speciaal met het oog op de belangen van
den dienst worden beschouwd en kunnen alleen behoorlijk
beoordeeld worden door hen, die met den dienst bekend zijn
en voor den goeden gang van zaken verantwoordelijk zijn.
Tenslotte vestigen wij er de aandacht op, zulks in ver
band met de in het verslag voorkomende opmerking, dat een
ambtenaar toch nog altijd tegenover Burgemeester en Wet
houders beroep op den Raad heeft, welke opmerking van
andere zijde als niet geheel juist werd gekwalifiseerd, dat
wanneer het tuchtrecht aan Burgemeester en Wethouders is
opgedragen, zij voor de uitoefening ervan ingevolge art. 183
der Gemeentewet verantwoordelijk zijn aan den Gemeenteraad.
Een scheidsgerecht daarentegen zou zijn beslissingen nemen
zonder daarvoor aan wien ook verantwoording schuldig te zijn.
b. De loonregeling.
De salariëering zal in eene afzonderlijke verordening gere
geld worden. Aangezien die verordening van gelijke waarde
zal zijn als de verordening, regelende de rechtspositie der
ambtenaren, komt het ons niet noodig voor in deze laatste
bepalingen daaromtrent op te nemen.
Natuurlijk bestaat er, wanneer de algemeene loonregeling is
tot stand gekomen, geen bezwaar tegen, om enkele algemeene
bepalingen, b. v. betreffende periodieke verhoogingen, alsnog
in het Ambtenarenreglement op te nemen, maar het nut
hiervan kunnen wij niet inzien. In ieder geval zal hiermede
echter gewacht moeten worden, totdat de voorstellen der com
missie ad hoc in zake de salarissen in behandeling zijn genomen.
Wat betreft de vraag, of het ir. de bedoeling van ons College
ligt, om in het vervolg de bepaling van alle salarissen, ook
van werklieden, aan den Raad over te laten, kunnen wij U
mededeelen, dat wij die bedoeling niet hebben. O. i. verdient
het aanbeveling, dat de Raad ook in de toekomst voor sommige
categorieën slechts de grenzen der loonen vaststelt, zooals
nog onlangs is geschied ten opzichte van het personeel van
het tijdelijk Levensmiddelenbedrijf, uitgezonderd den Directeur.
Daartegen verzet art. 136 der Gemeentewet zich naar onze
meening niet. Immers, dat artikel spreekt van regelen en
wanneer derhalve de Raad de grenzen vaststelt, wordt de
bezoldiging geregeld. De salarieering der werklieden, wier
rechtspositie bij eene andere verordening is geregeld, heeft
hier niets mede te maken.