55 Bovendien was de dijk reeds op tal van plaatsen afge graven en bevonden zich tusschen de Hoogewoerdsbrug en de Roomburgerwetering reeds een 3 tal doorgangen op niveau van den lager liggenden rijweg, zoodat de verlangde hoogte aldaar weder zou moeten worden gemaakt. Een en ander brachten wij bij schrijven van 22 Mei 1916 ter kennis van Dijkgraaf en Hoogheemraden, hen er daarbij tevens op wijzende, dat de Witte- en Zoeterwoudsche singels, mede deel uitmakende van den Hoogen Rijndijk, op vele plaatsen lager lagen dan 0.90 M. N. A. P., dat de dijk langs den Rijn van de Boschhuizer- tot de Waddingersluis (even vóór de Vink) enkele jaren geleden door den Rijkswaterstaat was afgegraven tot 0.50 M. -f- N. A. P. en dat het ons daarom niet rationeel toescheen den eisch te stellendat in een kort en aaneengebouwd gedeelte der stad, alwaar gemakkelijk noodkeeringen konden worden gemaakt, een hooge water- keering bleef bestaan, ten deele zelfs werd gemaakt. Wij verzochten Dijkgraaf en Hoogheemraden derhalve hun besluit van 26 Januari 1916 met betrekking tot de hoogte van den weg te handhaven, doch mochten hiertegen hunner zijds onoverkomelijke bezwaren bestaan, dan tenminste met een minimum dijkhoogte, belangrijk lager dan 0.90 M.-j-N. A. P., genoegen te nemen. Ter bespoediging eener beslissing werd vervolgens op voor stel van Dijkgraaf en Hoogheemraden door den Directeur van Gemeentewerken en den Ingenieur van Rijnland nog eens nagegaan, of niet eene oplossing te vinden was, welke, zonder aan het waterkeerend vermogen van den Hoogen Rijndijk t,e kort te doen, toch aan de bezwaren voor de omwonenden zoo veel mogelijk te gemoet kwam. Helaas, zonder gunstig resultaat. Ten einde raad stelden wij eene conferentie voor tusschen een deputatie uit ons College en Dijkgraaf en Hoogheemraden. In deze conferentie, welke op 20 Juni 1916 plaats had, werden onze bovenvermelde bezwaren dezerzijds nogmaals uitvoerig uiteengezet en op het onhoudbare van den bestaanden toestand gewezen. Niets mocht echter baten. Bij schrijven van 5 Juli d. a. v. deelden Dijkgraaf en Hoogheemraden ons mede, dat zij ook na ampele overweging van hetgeen door de deputatie uit ons College in het midden was gebracht, toch niet hadden kunnen besluiten om af te stappen van het standpunt, dat zij gemeend hadden ten aanzien van den Hoogen Rijndijk voor de toe komst te moeten innemen. Eene waterkeering tot een hoogte van ten minste 0.90 M. N. A. P. moesten zij derhalve blijven vorderen, lntusschen verklaarden zij zich bereid er genoegen mede te nemen, dat daar, waar het trottoir volgens het plan der wegverbetering op wat geringer hoogte zou komen te liggen, de muurtjes der voortuintjes door de ge meente werden gebracht en gehouden, zonder doorgangen daarin, op de genoemde hoogte van 0.90 M. -(- N. A. P., zoo dat een doorloopende waterkeering zou ontstaan, terwijl op de plaatsen, waar deze door een straat of een toegang naar een erf zou worden onderbroken, een schotbalk-waterkeering zou moeten worden gemaakt, alles ten genoegen en overeen komstig nadere formuleering van Rijnland. Ofschoon deze oplossing ons aanvankelijk in de gegeven omstandigheden wel aannemelijk voorkwam, althans indien, evenals voor de straten, ook voor de toegangen der voor tuintjes kon worden volstaan met het aanbrengen van schot- balken in geval van nood, bleek ons, toen de definitieve ver gunning van Rijnland ons eindelijk na herhaalden aandrang bij schrijven van 29 November 1916 werd toegezonden, dat aan deze oplossing nog grooter bezwaren verbonden waren, dan aan eene verhooging van den dijk tot 0.90 M.-j-N.A.P. Blijkens hunne missive van 29 November en de daarbij gevoegde vergunning toch waren Dijkgraaf en Hoogheem raden niet bereid genoegen te nemen met een waterkeerenden muur over de geheele lengte van den dijk, die, evenals ter plaatse van den doorgang eener straat of den toegang naar een open erf, ook bij den toegang tot elk voortuintje zou zijn onderbroken, zelfs niet al waren bij de toegangen der voortuintjes schotbalksponningen aanwezig en stelde de ge meente zich, overeenkomstig hare toezegging, aansprakelijk voor de tijdige en deugdelijke aanbrenging der daarvoor be stemde schotbalken. Op de door Rijnland gewenschte wijze zouden de huizen echter niet anders te bereiken zijn, dan door een opstap van het voetpad over dien muur en een afstap naar het voor tuintje. En dit leek ons voor de bewoners te hinderlijk. Hoezeer dan ook gekant tegen het verhoogen van den dijk tot 0.90 M. -|- N. A. P. over een breedte van 2 M., ver zochten wij Dijkgraaf en Hoogheemraden bij schrijven van 24 Januari 1917 hunne vergunning van 29 November 1916 in te trekken en ons eene nieuwe vergunning te doen toe komen, waarin als voorwaarde was gesteld de door Rijnland bedoelde verhooging van het trottoir tot op 0.90 M.N.A.P. In het laatst der vorige maand, nadat wij het Hoogheem raadschap op 9 Maart nog eens aan ons verzoek van 24 Januari te voren herinnerd hadden, bereikte ons de gevraagde vergunning. Deze vergunning is door ons College nog niet aanvaard, aangezien wij ons, nu het door Rijnland goedgekeurde plan zoozeer afwijkt van het U bekende, aanvankelijk ontworpen plan en aan het thans gemaakte plan, nog afgezien van de belangrijk hoogere kosten, verschillende bezwaren verbonden zijn, niet gerechtigd achtten zulks te doen zonder Uwe machtiging. De bezwaren, die tegen de uitvoering van het nieuwe plan bestaan, zijn in het bovenstaande reeds grootendeels uiteen gezet. Zij komen in hoofdzaak neer op het »in den put" ge raken van een vrij groot aantal aan den dijk gelegen perceelen, het ontstaan over 240 M. lengte van een verschil in hoogte van bijna 40 cM. tusschen het tegel voetpad en het aangren zend rijwielpad en tenslotte op eene verhooging van kosten. Zooals in ons praeadvies van 12 Januari 1916 (Ingek. Stukken no. 11) is medegedeeld, werden de kosten van de verbetering van den Hoogen Rijndijk aan de noordzijde, met inbegrip van de kosten van aankoop der tuintjes, door den Directeur van Gemeentewerken aanvankelijk geraamd op f 18.000. Bij aanhouding van dezelfde eenheidscijfers, die voor deze raming hebben gediend, schat de Directeur de kosten van de door Rijnland geëischte wijziging op f 3000, zoodat de uitvoering van het plan in totaal een uitgave van f 21.000, zou medebrengen. Inmiddels zijn echter vele materialen in prijs gestegen, weshalve volgens den Directeur thans op een bedrag van ƒ31.000 moet worden gerekend. Het besluit van het Hoogheemraadschap Rijnland, om op hare op 26 Januari 1916 aan onze gemeente verleende ver gunning terug te komen en de daardoor ontstane vertraging in de uitvoering van het werk, zal dus, indien de thans ge maakte raming al weder niet te laag blijkt, voor de gemeente eene meerdere uitgave van niet minder dan 13.000 ten gevolge hebben. Wij hebben dan ook zeer geaarzeld, of wij U wel moes ten' adviseeren de vergunning te aanvaarden en of het niet de voorkeur verdiende de verbetering van den Hoogen Rijndijk voorloopig te laten rusten. Gelet op den toestand, waarin de Hooge Rijndijk op het oogenblik verkeert, hebben wij echter, geheel in overeenstemming met het gevoelen der Commissie van Fabricage, onze aarzeling overwonnen. In het inroepen van de tusschenkomst van hooger gezag hebben wij, zooals uit het bovenstaande blijkt, geen heil gezien. Nu de provincie zich ten opzichte van de werken aan de nieuwe kanaalbrug in den Hoogen Rijndijk volkomen bij Rijnland's eischen heeft neergelegd en o. m. een dijk ter hoogte van 0.90 M. N. A. P. zal aanleggen, achten wij het 't beste, dat onze gemeente het voorbeeld van de provincie volgt, al willen wij niet ontkennen dat het in casu voor de provincie gemakkelijker was het hoofd in den schoot te leggen, dan voor de gemeente met hare zooveel gewichtiger bezwaren. Thans vragen wij nog eenige oogenblikken Uwe aandacht voor de aansluiting van de provinciale aan de gemeentelijke werken nabij de overbrugging in den Hoogen Rijndijk in ver band met den aanleg van het nieuwe RijnSchiekanaal. Volgens het door de provincie vastgestelde plan zal be westen het kanaal een 5 M. breede horizontale verbindingsweg van het Utrechtsche Jaagpad naar den Hoogen Rijndijk worden aangelegd, welke weg tevens dienst zal moeten doen als toe gang tot een 12-tal huizen aan den Hoogen Rijndijk. Beoosten het kanaal zal een 4 M. breed pad komen, van het Utrecht sche Jaagpad in hellende richting rechtstreeks naar den Hoogen Rijndijk oploopende. Deze wijze van onderbreking van het Utrechtsche Jaagpad en de verbinding met den Hoogen Rijndijk zou niet in over eenstemming zijn met de beteekenis, die volgens het uit breidingsplan aan het Utrechtsche Jaagpad in de toekomst zal worden toegekend. Dit pad toch zal ten minste 10 M. breed worden. Bij nieuwbouw worden de perceelen dan ook reeds dienovereenkomstig achteruit geplaatst. Aan weerskanten zal dit verbreede Jaagpad tot het kanaal doorloopen. Een dergelijke breede kade mag o. i. niet plotseling doodloopen in resp. slechts 4 en 5 M. breede paden, zonder trottoirs en, voorzooveel het pad beoosten het kanaal betreft, tengevolge van zijn helling ongeschikt voor rijverkeer. Ook in het belang van de huizen aan den Hoogen Rijndijk, die door hunne toekomstige ligging achter de opritten der brug toch reeds in waarde zullen verminderen, is het in hooge mate gewenscht, dat langs die perceelen een vlakke weg wordt aangelegd, geschikt zoowel voor voetgangers als voor niet te druk rijverkeer. Die weg behoeft geen 10 M. breed te wordentrouwens, daarvoor is ook geen terrein be schikbaar. Een minimum eisch is echter een rijweg ter breedte van 4.50 M. en een trottoir ter breedte van 1,50 M., dus in totaal 6 M. De weg beoosten het kanaal moet evenals de westelijke niet

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 3