54 hebbende is, het gewenscht maken, dat een eenigszins tal rijker dan thans bezette Commissie van Beheer deze belangen beoordeelt. Een Commissie van vijf leden zal, ook al zijn een ot twee leden afwezig, toch altijd nog voldoende bezet zijn om een eenzijdige behandeling van zaken te voorkomen. Al mogen echter, zooals wij hierboven schreven, de bekende bezwaren tegen uitbreiding der Commissie met eenigen goeden wil te boven te komen zijn, toch zal het wellicht noodig doch dan ook mogelijk blijken, om in de werkwijze onzer Commissie eenige wijziging te brengen door arbeidsverdeeling als anderszins. Het betreft hier echter aangelegenheden van internen aard, die voor de beoordeeling van het punt in kwestie niet afdoen en die wij dus verder kunnen laten rusten. Ten overvloede kunnen wij nog mededeelen, dat in bijna alle andere gemeenten commissies als de onze uit vijf leden bestaan. Naar aanleiding van het bovenstaande, geven wij U derhalve in overweging den Raad voor te stellen het voorstel van Mr. A. van der Eist aan te nemen. Het gevolg daarvan zal dan zijn, dat de bedrijfsverordening der Fabrieken moet worden gewijzigd. Commissarissen der Stedelijke Fabrieken van Gas en Electriciteit. J. A. Bots, Voorzitter. Th. P. J. Masthoff, Lo-Secretaris. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden. N°. 86. Leiden, 17 April 1917. Wij hebben de eer Uwen Raad mede te deelen, dat door periodieke aftreding van den Heer A. van't Riet, eeiie vacature in ons Bestuur is ontstaan. Door de algemeene ledenvergadering van onze V'ereeniging van 15 Maart j.l. werd, ter voorziening in deze vacature, de navolgende voordracht opgemaakt: 1. W. F. VAN DER STEEN, 2. 3. H. DE JONG. Overeenkomstig artikel 5 der statuten, verzoeken wij Uw Raad uit deze voordracht een lid van ons Bestuur te be noemen. Het Bestuur der Vereeniging »de Ambachtsschool". G. van Driel, Voorzitter. W. de Clercq, Secretaris. N°. 87. Leiden, 18 April 1917. Ter voldoening aan het bepaalde bij art. 1 der verordening van 1 Juni 1911, houdende Reglement van de Gemeentelijke Bank van Leening te Leiden, hebben wij de eer U, ter ver vulling van de vacatures van commissaris dier instelling, welke zijn ontstaan door de ontslagname van de heeren K. H. Korff en Mr. Ph. B. Libourel, na raadpleging van com missarissen, de volgende dubbeltallen aan te bieden Vacature-Korff. 1°. H. M. SASSE. 2°. J. P. MULDER. Vacatur e-Libourel. 1°. Dr. P. J. BLOK. 2o. B. J. J. N. TROOST. Wij verzoeken U alsnu tot eene benoeming over te gaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 88. Leiden, 18 April 1917. In ons praeadvies van 12 Januari 1916 (Ingek. Stukken No. 11) betreffende den aankoop van eenige strookjes grond vóór perceelen aan de noordzijde van den Hoogen Rijndijk, deden wij U uitvoerige mededeelingen omtrent het voorge nomen plan tot verbetering van dien weg vanaf de Utrecht- sche brug tot en aansluitende aan de door de provincie aan te leggen werken in verband met het nieuwe Rijn-Schie- kanaal. De aan de uitvoering van dat plan verbonden kosten werden, met inbegrip van de kosten van aankoop der tuintjes, globaal geraamd op f 18000.welk bedrag, volgens het rapport der Commissie van Fabricage, vermoedelijk geheel en althans grootendeels zou kunnen worden bestreden uit de som van f 70.000.—, welke bij raadsbesluit van 18 December 1913 (Ingek. Stukken No. 330) te onzer beschikking werd gesteld voor den aanleg van straten en hetgeen daarmede samenhangt op het Raamland en het verbeteren van den Hoogen Rijndijk door slootdemping en verbreeding van den weg. Aangezien het voetpad aan de noordzijde van den Hoogen Rijndijk, teneinde tot behoorlijke normaliseering van den weg te geraken, moest worden afgegraven, werd hiertoe op 4 November 1915 voorzooveel noodig vergunning gevraagd aan Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland. Na ontvangst dier bij besluit van 26 Januari 1916 verleende vergunning werd dezerzijds de aanbesteding van het werk voor bereid. Tegen de gestelde voorwaarden toch bestond in het algemeen geen bezwaar. Slechts één der voorwaarden ont moette bedenking, doch er bestond alle aanleiding om aan te nemen, dat omtrent de bij schrijven van 15 Februari 1916 gevraagde wijziging dier voorwaarde overeenstemming zou worden verkregen. De aanbesteding had vervolgens op 27 Maart 1916 plaats. De gunning van het werk werd echter, in afwachting van het antwoord van Rijnland, dat nog steeds uitbleef, aange houden. Eindelijk, nadat nog bij schrijven van 4 April 1916 op eene spoedige beslissing was aangedrongen, ontvingen wij eenig bericht. Eene beschikking op ons verzoek tot wijziging der boven bedoelde voorwaarde hield dit bericht van 12 April 1916 niet in. Zulk eene beslissing kon, zoo schreven Dijkgraaf en Hoog heemraden, tot hun leedwezen nog niet worden genomen, doch zij voegden daaraan de verrassende mededeeling toe, dat het bij hen zelfs een punt van overweging uitmaakte, ot zij hunne beschikking van 26 Januari 1916, die slechts tot wederopzeggens was verleend, voor het overige wel ongewij zigd konden handhaven. Terwijl toch in de laatste jaren de beteekenis van den Hoogen Rijndijk als een tweede water- keering tegen uit het Noorden komend overstroomingswater ook door Dijkgraaf en Hoogheemraden niet zeer hoog meer was aangeslagen, zoo hadden de gevolgen van den storm van 13/14 Januari 1916 en in het bijzonder de ernstige schade, welke daarbij ook aan den Zuiderzeedijk tusschen Amsterdam en de hooge gronden beoosten Naarden op ver scheidene plaatsen was berokkend, deze beteekenis volgens hen weder meer op den voorgrond gebracht. Ook bij de over stroomingen in Noord-Holland benoorden het Noordzeekanaal tengevolge van denzelfden storm was de behoefte aan een tweede waterkeering overtuigend gebleken. In verband met een en ander zou dus, volgens Dijkgraaf en Hoogheemraden, hunne meergenoemde beschikking van 26 Januari 1916 wellicht alsnog in dien zin gewijzigd moeten worden, dat daarin met de groote beteekenis van den Hoogen Rijndijk als tweede waterkeering rekening werd gehouden, weshalve zij ons in overweging gaven de uitvoering van het werk tot hun nader bericht op te schorten. Wij behoeven U wel niet te zeggen, dat wij met verwon dering van den inhoud van deze missive, alsmede van de nader bij schrijven van 22 April d. a. v. gedane mede deeling, dat Dijkgraaf en Hoogheemraden het plan gaarne in dien zin herzien zagen, dat over een breedte van 2 M. een hoogte van 0.90 M. -f- N. A. P. behouden bleef, kennis namen. Zeker, formeel stond het aan Dijkgraaf en Hoogheemraden volkomen vrij, om op hunne beschikking van 26 Januari 1916, waarbij slechts als eisch werd gesteld, dat de Hooge Rijndijk nergens lager zou komen te liggen dan op 0.30 M.-f-N. A. P., terug te komen. Wij hadden echter niet kunnen denken, dat zij, op grond van de bij dergelijke vergunningen gebruikelijke woor den »tot wederopzeggens" daartoe zouden overgaan en dat te minderwaarde vergunning niet vóór, doch na den bekenden Januaristorm werd verleend. Gelijk van zelf spreekt zijn dezerzijds alle pogingen in het werk gesteld, om Rijnland te bewegen tot handhaving van zijn besluit van 26 Januari 1916 Opvolging van den wensch van Rijnland, om over een breedte van 2 M. een hoogte van 0.90 M. -}- N. A. P. te behouden, zou toch ten gevolge hebben, dat de voorgenomen normaliseering van den Hoogen Rijndijk niet of slechts ten deele slaagde. De eigenaren van de perceelen aan den Hoogen Rijndijk, die hun eigendom tegen redelijken prijs welwillend aan de gemeente hadden afgestaan, zouden er zeer door worden gedupeerd, aangezien vele perceelen, waarvan de drempel lager dan 0.90 M. -f- N. A. P. lag, »in den put" zouden geraken.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 2