50
de conclusie, dat opheifhig van het ambulantisme, zooals de
voorstellers der motie wenschen, geenszins in het belang,
doch integendeel zeer in het nadeel van het onderwijs zou zijn.
II. Thans rest ons nog eenige beschouwingen te wijden aan
onze tweede stelling:
De afschaffing van het ambulantisme zal voor de gemeente
geen of slechts gering financieel voordeel opleveren.
Bij de toelichting van onze eerste stelling zijn wij van de
veronderstelling uitgegaan, dat het personeel op de scholen
steeds voltallig zou zijn en dat niemand afwezig zou zijn. De
praktijk is echter anders. Maar al te groot is het aantal onder
wijzers en onderwijzeressen, aan wie wegens ziekte dagen, ja
soms weken lang verlof moet worden verleend. Indien zulks
maar eenigszins mogelijk is, valt het hoofd der school voor
hen in, terwijl, wanneer de ziekte van langen duur is, een
tijdelijke leerkracht wordt aangesteld, die onder toezicht van
het hoofd werkt.
Draagt men nu aan het hoofd der school het onderwijs in
eene vaste klasse op, dan zal met het oog op een en ander
aanstelling van reserve-onderwijzers noodzakelijk zijn. Deze
reserve-onderwijzers zullen uit den aard der zaak zeer bekwaam
en paedagogisch en methodisch goed onderlegd moeten zijn.
kortom leerkrachten, die, in eene school komend, welke dan
ook, dadelijk, met één blik, den toestand van de klasse, waarin
zij geplaatst worden, overzien. Zij moeten de leerstof beheer-
schen van klasse 1—12 van elke school, want zij zullen ge
roepen worden, om nu en dan in elke school les te geven
en het onderwijs in elke klasse voort te zetten. Kunnen zij
aan dezen eisch niet voldoen, komen zij derhalve alleen om
de kinderen bezig te houden, dan heeft hunne aanstelling geen
reden van bestaan. Voor het groot aantal Leidsche scholen
zouden er verscheidene noodig zijn, bekwame menschen dus
met zeer veel ondervinding, aan wie het hoogste salaris zou
moeten worden toegekend.
Al zou derhalve, door het hoofd tevens klasseonderwijzer
te maken, het salaris van één leerkracht per school worden
uitgespaard, door de invoering van het instituut «reserve-
onderwijzers" zou die bezuiniging weder aanstonds voor een
groot deel worden teniet gedaan.
Doch er is meer. Tot nog toe kan het noodige toezicht op
de school, hetgeen moet blijven bestaan met het oog op de
ver antwoordelijkheid tegenover de ouders der leerlingen, worden
opgedragen aan het hoofd der school, dat te dien einde ook
ambulant is.
Indien echter het hoofd eener veelklassige school aan eene
vaste klasse gebonden is, kan het uitoefenen van dit toezicht
onmogelijk meer van hem worden geëischt, zooals wij in het
voorafgaande meenen te hebben aangetoond.
De gemeente zal dan, zooals reeds in enkele groote ge
meenten zelfs bij het bestaan van ambulante hoofden het
geval is, noodgedrongen moeten overgaan tot de aanstelling
van schoolinspecteurs. Wij schrijven «noodgedrongen", omdat
gelijk vanzelf spreekt, die inspecteurs slechts een gedeelte
van de taak der ambulante hoofden zouden kunnen overnemen.
Het salaris dier inspecteurs, dat belangrijk hooger zal moeten
zijn, dan dat van de hoofden der scholen, zal evenals de
traktementen, die aan de reserve-onderwijzers moeten worden
uitgekeerd, het van opheffing van het ambulantisme ver
wachte financieële voordeel voor de gemeente weder doen
slinken.
Wij vertrouwen, dat Uwe Vergadering, na kennisneming
van bovenstaande beschouwingen, met ons College van oordeel
zal zijn, dat afschaffing van het ambulantisme hier ter stede
noch in het belang van het lager onderwijs, noch in het
financieël belang der gemeente kan worden geacht te zijn.
In aansluiting aan het advies van de Plaatselijke School
commissie gev^n wij U mitsdien in overweging de motie van
de heeren Sijtsma, Vergouwen en van Gruting niet aan te
nemen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Motie.
De Raad der gemeente Leiden,
overwegende, dat, zoowel het belang van het lager onderwijs
als het financieel belang der gemeente meebrengt, om op de
openbare lagere scholen in de gemeente met niet meer dan
12 halfjaarsklassen (vervolgklassen met éénjarigen cursus,
bestemd voor leerlingen der 3e en 4e klassen niet meegeteld)
aan het hoofd der school het onderwijs in één der klassen
op te dragen,
noodigt Burgemeester en Wethouders uit bij het ontstaan
van vacatures van onderwijzers (essen) van bijstand met dit
standpunt rekening te houden.
K. Sijtsma
Leiden 27 December 1916 J. P. Vergouwen
D. v. Gruting.
Leiden, den 17en Februari 1917.
Ter voldoening aan den inhoud van Uw schrijven van den
28en Jan. 1.1. no. 10/50 heeft de Plaatselijke Schoolcommissie
de eer Uwe aandacht te vragen voor de volgende opmerkingen
en beschouwingen.
De Schoolcommissie staat nog op het standpunt, dat zij
verdedigd heeft in haar schrijven van den 18den Febr. 1911
no. 610, waarnaar zij heeft verwezen in haar missive van den
21en Oct. 1916, no. 767. Op grond van.de in dat schrijven
aangegeven motieven kan haar advies dus niet anders bedoelen
dan verwerping der ingediende motie.
De motie spreekt van «de openbare lagere scholen in de
«gemeente met niet meer dan 12 halfjaarsklassen". Is de be
doeling de door de motie gewenschte regeling alleen toe te
passen op de scholen der 3e en 4e klasse, waar halfjaars
klassen gevonden worden en niet op die der le en 2e klasse
met haar jaarklassen? Als, volgens de voorstellers, zoowel
het belang van het lager onderwijs, als het finantiëel belang,
zou worden bevorderd door het hoofd der school een vaste
klasse te geven, dan lijkt het de Schoolcommissie vreemd,
dat de scholen der le en 2e klasse ook niet in die voordeelen
voor het onderwijs deelen en het firiantieel belang der gemeente
bevorderen mogen. De Schoolcommissie echter, die het belang
van het onderwijs ten zeerste geschaad zou achten door den
voorgestelden maatregel, zou meenen dat die maatregel niet
beperkt zou mogen blijven tot de scholen, waar de kinderen
van de on- en minvermogenden onderwijs ontvangen, en geen
prerogatief zou mogen scheppen voor de scholen der le en
2e klasse.
Volgens de motie zou «het finantiëel belang der gemeente"
door de voorgestelde regeling bevorderd worden. Oppervlakkig
beschouwd schijnt deze bewering niet voor wederlegging vat
baar. Immers aan elke school zou dan één leerkracht minder
noodig zijn, wat, voor al de scholen, een niet onaanzienlijke
besparing geven zou. Maar de vraag rijst, of, indien het
ambulantisme der hoofden is opgeheven, niet andere maat
regelen noodig zullen blijken, die het finantiëele voordeel
belangrijk zullen doen inkrimpen. Als men den besten reserve
onderwijzer, het hoofd, buiten staat stelt als zoodanig dienst
le doen, dan zal in dit gemis voorzien moeten worden door
de aanstelling van onderwijskrachten, die in die functie kun
nen optreden. De afgeschafte leerkracht komt dan onder een
anderen naam en in geringer gehalte terug. Een Subcommissie
uit de Haagsche Schoolcommissie, die het vraagstuk van het
ambulantisme in studie heeft genomen en bij hoofden en
onderwijzers een enquête heeft ingesteld, komt tot de volgende
slotsom
«Het ambulantisme, zooals het hier ter stede allengs is
«uitgegroeid, kan niet gehandhaafd worden. Evenmin
«kan het ambulantisme in het algemeen zonder schade
«voor het onderwijs worden afgeschaft.
«Als correctieven op het huidige stelsel bevelen wij aan
•nOrganisatie van het openbaar lager onderwijs te dezer
«stede tot één geheel, onder een eigen vakkundigen chef.
vCongierge-schoonmakers aan te stellen.
«Een corps reserve-onderwijzers te benoemen."
Van fi'nantieel voordeel spreekt deze subcommissie niet, en
terecht. De Leidsche Schoolcommissie acht dan ook het be-
beweerde finantieele voordeel van weinig of geen beteekenis,
De motie beweert ook, «dat het belang van het onderwijs
tot de afschaffing van het ambulantisme moet leiden." De
Haagsche Subcommissie, er op wijzende, dat het niet gehand
haafd kan worden zooals het in den Haag haars inziens is
uitgegroeid, meent toch, dat het in het algemeen zonder
schade voor het onderwijs niet kan worden afgeschaft, voor
waar een ander geluid dan dat der motie. Ook de Schoolcom
missie te Rotterdam, nog staande op het standpunt door haar
toegelicht in een zeer lezenswaardig rapport aan B. en W.,
van 1910 komt tot dezelfde conclusie. Zij schrijft:
«Het hoofd der lagere school kan zijn de man, die het
«geheel overziet, die èn de kinderen èn de onderwijzers
«kan kennen, die de te verwerken leerstof, de methoden,
«volgens welke die leerstof moet verwerkt worden,
«beheerscht; die kan nagaan of de deelen aaneensluiten,
«of de eenheid niet dreigt verbroken te worden en hij
«heeft dan ook er voor te zorgen, dat alles samenwerkt
«om te komen tot het eindresultaat, een harmonische
«opvoeding en een degelijke ontwikkeling van het ver-
«stand."
«De taak van het hoofd der school is voor ons grooten-
«deels hierin gelegen en veel meer dan in de regeling
«der aangelegenheden genoemd in art. 21. Wij zien dan
«ook niet iri hem in de eerste plaats den man die het
«leerplan vaststelt, de schooltijden en vacantiën regelt,
«de boekenlijst opmaakt, de school in klassen verdeelt,
«maar, nadat hij deze voor het meerendeel materiëele
«aangelegenheden zal hebben geregeld, den man, die alles
«doet aaneensluiten in de meest mogelijke eenheid."