DONDERDAG 21
DECEMBER 1916.
251
Juist over de détailquaesties zou ik op het oogenblik nog
geene beslissing willen nemen. M. i. zouden wij beter en
juister doen met op dit oogenblik alleen in principe te be
sluiten tot de instelling van een gezondheidsdienst, tot wering
en bestrijding van besmettelijke ziekten, en zouden wij voor-
loopig verder kunnen volstaan met sollicitanten op te roepen
voor de te creëeren betrekking van stadsgeneesheer voor
chef en leider van dien dienst, terwijl het dan aan hem
worde overgelaten om na eenigen tijd met kennis van zaken,
met een voorstel te komen over de behoeften en de inrich
ting van dien dienst. Daar bij zal hij dan ook onder de oogen
kunnen zien, wat in de motie van den heer Fabius wordt
uitgedrukt, n.I. of van het te stichten nieuw Academisch
ziekenhuis wellicht voor een deel van de voor den gemeen
telijken gezondheidsdienst noodige inrichtingen, gebruik zou
kunnen worden gemaakt.
Ik moet mij daarom verklaren tegen het voorstel van
Burgemeester en Wethouders en tegen de motie van den heer
Pera. De motie van den heer Pera, om eerst een onderzoek
in te stellen naar de wensehelijkheid om den geheelen genees
kundigen dienst te reorganiseeren, komt mij niet noodzakelijk
voor. Ook zou ik, in tegenstelling met de motie van den heer
Fabius, Burgemeester en Wethouders niet willen uitnoodigen
om nu overleg te plegen met het Rijk over het gebruik maken
van het nieuwe Academische ziekenhuis, omdat men den te
creëeren gemeentelijken geneeskundigen dienst tot weringen
bestrijding van besmettelijke ziekten op het oogenblik m. i.
nog niet in zijn juiste behoeften kent. Dit zal eerst het geval
zijn nadat de te benoemen chef van dien dienst een tijdlang
in functie is geweest.
De heer Fischer. M. d. V. Door verschillende sprekers is de
quaestie aangeroerd of hier moet plaatshebben een reorganisatie
van den gezondheidsdienst, of dat men zich moet beperken tot
het instellen van een speeialen dienst tot bestrijding van be
smettelijke ziekten. Die zaak is niet nieuw! In de stukken
hebben wij kunnen lezen, dat de Gezondheidscommissie dit
vraagstuk al eenige jaren geleden te berde heeft gebracht.
Zij was in beginsel voor een algeheele herziening van den
gezondheidsdienst, was echter van meening dat men om finan-
ciëele redenen daaraan niet kon denken. M. j. zeer terecht!
Wij moeten nu eenmaal rekening houden met het teit dat
Leiden als het ware het midden houdt tusschen een kleine
en een groote stad. In een groote stad kan men zich deluxe
permitteeren van een prachtig georganiseerden gezondheids
dienst. Zoo bezit Utrecht o. a. een centralen gezondheidsdienst,
die verschillende onderdeelen omvat en zich ook bemoeit met
de ontsmetting. In den Haag heeft men in dit opzicht een model
regeling. Wij moeten met onze beperkte financiën een midden
weg zien te zoeken en daarom vond men het beter de quaestie
niet in haar geheel, maar partiëel te regelen. Zoo hebben wij
een afzonderlijke dienst van stadsgeneesheeren, van school
artsen en van wijkverpleging, die ieder op zich zelf zijn ge
regeld. Nu meenden wij naast die afzonderlijke diensten nog
een dienst tot bestrijding van besmettelijke ziekten te moeten
oprichten. Een algeheele gezondheidsdienst ging o. i. boven
de krachten van onze gemeente.
De heer Fabius heeft gezegd, dat een afzonderlijke ont-
smettiugdienst de gemeente zeer duur zal komen te staan.
Daartegenover zou ik willen stellen, dat deze dienst strikt
noodzakelijk is. Beschouwt men de quaestie uit dat oogpunt,
dan is de oplossing van dit vraagstuk door de vereenigde
commissie verreweg de goedkoopste. Tot mijn verbazing heeft
de heer Fabius echter het feit, dat die ontsmettingsdienst
strikt noodzakelijk is, bestreden. Wij hebben echter over die
quaestie verschillende deskundigen gehoord, die allen van mee
ning waren, dat een dergelijke dienst voor Leiden wel degelijk
noodig was en niet kan worden gemist. Het verwondert mij
ook feitelijk niet, dat de heer Fabius tot die conclusie komt,
want hij gaat uit van onjuiste cijfers. Zoo hebben wij hier in
1914 196 gevallen van besmettelijke ziekten gehad, dat is dus
een aanmerkelijk hooger cijfer dan de heer Fabius ons heeft
genoemd.
De heer Fabius. U noemt de buitengemeenten erbij!
De heer Fischer. Ik noem het aantal gevallen, dat binnen
de stad is geconstateerd. Wanneer ik dit vergelijk met andere
plaatsen b.v. Haarlem, dan is dit cijfer eenvoudig enorm. Voor
Leiden was voor het jaar 1915 dat getal 108, terwijl dit voor
Haarlem, een stad zooveel grooter dan Leiden, slechts 62 is.
in Haar lem is de bestrijding van de besmettelijke ziekten op
eene vrij onkostbare wijze geregeld, maar ik moet zeggen uit
stekend, en waarschijnlijk is het wel daaraan toe te schrijven,
dat er zoo weinig gevallen van besmettelijke ziekten zich in
Haarlem voordoen.
Het gaat hier bovendien niet alleen om de besmettelijke
ziekten volgens de wet, maar ook om de besmettelijke ziekten,
die niet. in de wet worden genoemd. Err juist in dat opzicht
is er in Leiden heel veel te doenin 1915 hebben wij in
Leiden gehad vanaf Mei tot December 699 gevallen van maze
len in dit, jaar tot nu toe meer dan 700 gevallen; men kan
dus gerust zeggen, dat er op dit gebied in Leiden nog heel
wat te doen is. Ik ben van meening dat het werkelijk noodig
is, dat wij hier een geregelden dienst krijgen ter bestrijding
van besmettelijke ziekten. Er is gevraagd of wij daartoe geen
gebruik zouden kunnen maken van de verschillende hulp
middelen, die de rijksgebouwen kunnen aanbieden. Ik moet dit
denkbeeld ten sterkste ontraden. De ondervinding, die wij
hebben opgedaan met het gebruik maken van laboratoria en
andere rijksinstellingen, stemt ons niet hoopvol, dat er ooit
eene behoorlijke samenwerking met het Rijk zal kunnen wor
den verkregen, gesteld al, dat het Rijk daarvoor toestemming
geeft. Daarenboven moet men niet vergeten, dat er nog ver
scheidene jaren zullen verloopen, voordat er gebruik gemaakt
zal kunnen worden van het ziekenhuis, dat nog gebouwd
moet worden. Ik acht het onverantwoordelijk om deze zaak
zoo lang op haar beloop te laten en te houden eene inrichting
ter bestrijding van besmettelijke ziekten, die geheel onvol
doende is. De heer Fabius heeft gevraagd: is het nu tijd om
te komen met een voorstel tot het bouwen van eene derge
lijke inrichting? Ik wijs er op, dat ons in dezen het mes op
de keel wordt gezet. Men heeft in de stukken kunnen lezen,
dat het Rijk zelfs de bijdrage in de kosten van den ontsmet
tingsdienst over 1916 niet zal uitkeeren, wanneer op 1 Mei
1917 geen aanbesteding zal zijn gehouden van een inrichting
voor den gemeentelijken ontsmettingsdienst en die inrichting
met 1 Januari 1918 niet in gebruik zal zijn genomen. Het
bedrag, dat het Rijk bijdraagt is niet zoo gering. Het vorig
jaar was het f 2200.—wanneer dit bedrag eens wordt ge
rekend als de rente en aflossing, dan vertegenwoordigt het
een heel aardig kapitaal, waaruit voor een groot gedeelte de
ontsmettingsinrichting zou kunnen worden bekostigd.
Daar komt nog bij, dat een dergelijke dienst tevens ook
dient voor de omliggende gemeenten. De buitengemeenten
hebben ons in deze al herhaaldelijk om hulp gevraagd. Dit
medegebruik is in andere gemeenten ook het geval geweest
en daar heeft men geen groot deficit gehad, zelfs zijn er
enkele plaatsen, die hopen op een batig saldo. Wij behoeven
dus ook niet bevreesd te zijn voor een deficit van beteekenis.
De heer Fabius was bang, dat wij de noodige materialen
niet zouden kunnen krijgen, indien wij op het oogenblik be
sloten tot het oprichten van een dergelijke inrichting. Er zijn
echter in dien geest verschillende besprekingen gehouden en
het staat vrijwel vast, dat wij eventueel de benoodigde mate
rialen op den bepaalden tijd kunnen krijgen.
De heer Hoogenboom heeft voorgesteld om den geneeskundige
voor de bestrijding en voorkoming van besmettelijke ziekten
eens een tijdje te laten werken. Dan kan hij eens zien, wat
er al zoo noodig is.
Dat gaat echter niet zoo eenvoudig. Wil men een dergelijke
geneeskundige aanstellen, dan zal men zijn werkkring van te
voren behoorlijk dienen te omschrijven, zoodat de sollicitanten
bij de oproeping weten, waaraan zij zich hebben te houden.
Burgemeester en Wethouders hebben die taak al eenigszins
aangegeven door op blz. 168 in punt 4 van hun voorstel
te zeggen, dat die geneeskundige in het bijzonder belast wordt
met alles wat op wering en bestrijding van besmettelijke
ziekten in den ruimsten zin betrekking heeft, verder zou hij
moeten optreden als medisch adviseur van den ontsmettings
dienst. Hij zal in het algemeen op hygiënisch gebied werk
zaam moeten zijn. Dit zal in het algemeen de werkkring
moeten zijn van dien geneesheer, de details moeten echter
later worden geregeld. Hij zal zijn eigen instructie mogen
maken, natuurlijk onder nadere goedkeuring van Burgemeester
en Wethouders; Burgemeester en Wethouders kunnen echter
nog niet gedetailleerd gaan regelen, omdat zij eerst omtrent
enkele punten zekerheid moeten hebben. Ik zal hiermede
eindigen.
Ik zou echter ten sterkste moeten ontraden om de moties,
die zijn voorgesteld, aan te nemen. De quaestie zal daardoor
weder worden uitgesteld en van een ontsmettingsinrichting
zal in de eerste jaren weder niets komen.
De heer Fabius. M. d. V. Ik zou gaarne nog even van den
heer Fischer vernemen welk getal besmettelijke ziekten hij
zooeven voor Haarlem heeft genoemd. In elk geval komt het
mij niet voor als een argument voor de noodzakelijkheid van
een ontsmettingsinrichting hier ter stede, wanneer de heer
Fischer zegt, dat in een andere plaats in één jaar minder
besmettelijke ziekten voorgekomen zijn dan in Leiden.
De heer Fischer. Ik kan U noemen voor typhus 21, rood
vonk 28 en voor dyphterie 30.
De heer Fabius. In 1915?
De heer Fischer. Juist!