252 DONDERDAG 21 DECEMBER 1916. De heer Fabius. Ia 1915 zija hier 87 gevallen van besmette lijke ziekten geweest. Waar wij nu zien, dat de schommeling in de verschillende jaren zoo groot is geweest in '14 waren er 164 gevallen, in '15 87 en in '16 130, daar is het niet voldoende om uit de vergelijking met ééne gemeente over één jaar af te leiden, dat Leiden zoozeer ten achter staat, wat de ontsmettingsdienst betreft bij Haarlem. Men zal ook andere factoren dienen aan te halen om te kunnen bewijzen, dat er in Leiden zooveel meer lijders zijn aan besmettelijke ziekten dan in andere gemeenten. Ik zou nu een van beiden willen: of eene geheele reorganisatie van den gezondsheids- dienst, waarvan de dienst tot wering en bestrijding van besmettelijke ziekten een onderdeel uitmaakt, wat ik van wege de hooge kosten voorloopig zou willen uitstellen, of tot dien tijd alles zoo goedkoop mogelijk voor de gemeente regelen. De Wethouder beweert, dat het mede gebruiken der rijks laboratoria gewoonlijk tegenvalt. Ik zou wel eens meer in bijzonderheden van hem willen vernemen waarop deze uit lating is gebaseerd, want zoolang ik hier in Leiden werkzaam ben, heeft men altijd, wanneer dit noodig was, mij in die laboratoria zeer bereidwillig hulp verleend. Ik zou daarom het tegendeel willen zeggen van hetgeen door den geachten Wethouder is beweerd. Daarbij komt nog, dat er door Leiden nog slechts zelden gebruik is gemaakt van het laboratorium van den centralen gezondheidsraad te Utrecht, welke inrichting voor het geheele land bestemd is. Up uitstekende wijze kan men daar terecht. Wanneer men den éénen dag iets ter onderzoek daarheen opzendt, kan men den volgenden dag reeds antwoord hebben, dus ongeveer even vlug als wanneer men het in Leiden laat onderzoeken. Theoretisch is het wel heel mooi om alles hier zoo keurig in te richten; ik zou er evenwel slechts toe over willen gaan, wanneer daaraan dringend behoefte is en dat is iets wat ik niet inzie. Verder heeft de Wethouder nog gesproken over het groot aantal gevallen van mazelen, dat zich in Leiden zou hebben voorgedaan. Mazelen behooren niet tot de door de wet ge noemde besmettelijke ziekten en bovendien heeft deze ziekte niets te maken met ontsmetting, want voor mazelen wordt er geen huis ontsmet. De Voorzitter. Allemaal. De heer Fabius. Maar dit is niet noodzakelijk. De Voorzitter. Op verzoek van de medici is er eene ver ordening gemaakt, waarbij het verplicht is om de huizen te ontsmetten in geval van mazelen. De heer Fabius. Ik bedoel geen woningontsmetting maar een ovenontsmetting en dat komt bij mazelen niet voor. Op bactereologisch gebied is er ten aanzien van mazelen nog slechts weinig bekend. De Wethouder heeft ook nog gesproken over dat veel genoemde dreigement van de Regeering. Alles wat ik hier omtrent in de stukken heb kunnen vinden is dit, dat de Inspecteur der volksgezondheid gezegd heeft, dat het Rijk de bijdrage zou inhouden, maar eene missive van den Minister heb ik nergens kunnen vinden. Verder zegt de Wethouder, dat het aanschaffen van een ontsmettingsoven vrijwel vaststaat. Wat dat woordje vrijwel beteekent, heb ik meermalen ondervonden. Wanneer men iets uit het buitenland bestelt, en het vrijwel vaststaat, dat men het bestelde zal ontvangen, dan kan het nog heel lang duren voor het werkelijk vaststaat, dat men het krijgen zal. Het is op het oogenblik heel moeilijk om uit het buitenland het een of ander artikel op medisch gebied te krijgen. De heer Botermans. In principe ben ik niet tegen een gemeentelijken ontsmettingsdienst. Een dergelijke groote opzet is hier echter niet op zijn plaats, men moet er rekening mede houden dat Leiden is een arme stad, het is maar een provincieplaatsje, men moet hier niet alles zoo grootscheeps opzetten. Men heeft hier de uitgaven geraamd op 65.000.— maar wie waarborgt ons dat dit geen f 130.000.zal wezen. De kosten van dergelijke instellingen vallen, vooral nu alles zoo duur is, schrikbarend tegen. Ik kan mij op dien grond niet vereenigen met het voorstel van Burgemeester en Wet houders tot het oprichten van een desinfectie-inrichting. De heer Fabius. M. d. V. Ik zou mijn motie wel willen combineeren met die van den heer Pera. Ik zou ook willen, dat de geneeskundige dienst in onze stad werd hervormd. Tot zoolang zou ik echter wenschen, dat Burgemeester en Wethouders een contract met het Rijk sloten om dien dienst zoolang onder te brengen in het Academisch ziekenhuis. De heer Pera. M. d. V. De heer Fischer heeft er zooeven den nadruk op gelegd, dat wij met het oprichten van een ontsmettingsinrichting hebben te rekenen met een eisch van den Minister. De heer Fabius heeft zooeven gezegd, dat hij nergens een zoodanige missive van den Minister heeft kunnen vinden. Doch al ware dit zoo en had de Minister ons gedreigd, dan nog mag de Raad geen dingen doen, die niet verstandig zijn. Ik Iaat het dreigement van den Minister dus geheel en al ter zijde. Ik bepaal mij alleen tot de vraag: is dit voor stel aannemelijk, of is er een beter plan? Nu heb ik in mijn motie gesproken van eene algemeene herziening van den gezondheidsdienst. De heer Fischer geeft hierop ten antwoord: daarvoor is Leiden te klein; zoo iets kan alleen in groote gemeenten. Ik heb dit met eenige verbazing aangehoord. Als dit waar is, dan is hier juist de orde geheel tegenovergesteld aan wat in het algemeen wordt gezien. In het algemeen is het zoo, dat waar groote gemeenten afzonderlijke inrichtingen kunnen hebben voor verschillende aangelegenheden, omdat de stad groot genoeg is, dit niet gebeuren kan in kleine gemeenten, omdat ieder onderdeel niet genoeg werk verschaft. Men is dus in kleine plaatsen genoodzaakt om verschillende werk zaamheden te concentreeren, waardoor men een meer afge rond geheel krijgt, en doelmatiger kan werken. Het komt mij voor, dat het zeer noodig is, dat er in Leiden komt eene geheele herziening en concentratie van den geneeskundigen dienst, wat ten goede zal komen aan de bestrijding van ver schillende ziekten en ook financieel voor de gemeente voor- deelig zal zijn. Toen ik den heer Fischer hoorde zeggen, dat de kosten zoo hoog niet zouden zijn, sloeg mij de schrik om het hart, want in het algemeen vallen dergelijke dingen altijd tegen en komt men te staan voor allerlei moeilijkheden, zoodat ik de voorspelling van den heer Fischer, dat deze zaak voor de gemeente geen groot nadeel zal opleveren, niet zoo maar kan aannemen. En wat hebben wij van de buiten gemeenten te wachten? Wat betreft bet aanstellen van een deskundige voor eene dergelijke nieuwe inrichting, moet ik opmerken, dat Leiden daar ondervinding van heeft. Zonder op het oogenblik iets onaangenaams te willen zeggen ten opzichte van Endegeest en de benoeming van Dr. Dobbeke, wil ik er toch wel op wijzen, dat het maar heel kort heeft geduurd, voordat men het bejammerde, dat dit zus en dat zoo was gedaan, in het algemeen kwam men in de inrichting ruimte te kort en liet de huisvesting van de zusters veel te wenschen over. De Voorzitter. Mag ik U opmerken, dat U hiermede buiten de orde is. De heer Pera. Neen, Mijnheer de Voorzitter, dat ben ik niet. Dit is voor mij een motief om te waarschuwen tegen overhaasting, en om de noodige voorzichtigheid te betrachten en zich niet te verlaten op den deskundige, die zal worden aangesteld, wanneer de motie van den heer Hoogenboom zal worden aangenomen. Worden de beide andere moties aangenomen, dan zal er tijd zijn voor de leden om zich te beraden en zich op de hoogte te stellen van wat zij nog niet weten. Wanneer de heer Hoogenboom vraagt: waartoe dient U Uwe motie in, dan antwoord ik: Mijne motie bedoelt te komen tot een beteren toestand en om de verschillende deelen van onzen geneeskundigen dienst, die thans te veel onafhan kelijk naast elkander bestaan, nauwer aan elkander te ver binden. De heer Hoogenboom. M. d. V. Het antwoord van den ge- achten Wethouder, den heer Fischer, heeft mij niet kunnen bevredigen. De heer Eischer heeft doen uitkomen, dat men hier niet te doen had met een regeling van den algemeenen gezondheidsdienst, maar met een partieële regeling, n.l. alleen van den gezondheidsdienst tot wering en bestrijding van be smettelijke ziekten. Zeer juist, dat punt heb ik ook tegen over de motie van den Heer Pera op den voorgrond gesteld. Maar over die regeling, zooals door Burgemeester en Wet houders voorgesteld, heb ik eenige opmerkingen gemaakt, n.l. dat het nog niet noodig en niet gewenscht is, nu reeds te beslissen over de volledige inrichting en de plaats van een ontmettingsinrichting; dat m. i. de ontsmettingsdienst niet behoort te blijven onder de leiding van den adjunct directeur van de gemeentereiniging, maar dat de nieuw te benoemen geneeskundige de directie daarover behoort te hebben en dat het cholera-hospitaal m. i. ook onder diens leiding behoort te vallen en niet onder de leiding van een daarvoor nog afzonderlijk aan te wijzen geneeskundige. Men zou dus een geneeskundige hebben te benoemen, die aan het hoofd staat van den geheelen dienst tot wering en bestrijding van besmettelijke ziekten, dus ook omvattende den dienst van de ontsmettingsinrichting en van het cholera-hospitaal. Die punten heeft de geachte Wethouder nog niet besproken. Het eenige bezwaar, dat de heer Fischer tegen mijn beschou wingen heeft ingebracht betreft het oproepen van een ge neeskundige, zonder dat men vooraf zijn werkkring zou heb-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 10