168 stilstaan. Deze punten betreffen de opmerkingen van de Gezond heidscommissie over eenige onderdeden van het plan tot opl ichting van de desirifectie-inriehting en de met die oprich ting gepaard gaande verdwijning van den molen »de Stier", op welk laatste punt tevens betrekking heeft de in Uwe Ver gadering van 6 April j.l. aangehouden motie van Uw medelid, den heer Mr. A. van der Eist Over de opmerkingen van de Gezondheidscommissie behoeft thans nog geene beslissing te worden genomen. Zij kunnen zonder bezwaar bij de uitwerking van het project nader worden overwogen. Met het oog op het hoogst globale karakter van avantproject en begrootingscijfers en de voortdurende stijging van den prijs der materialen en van de loonen, is het ook niet mogelijk thans reeds de noodige gelden voor de uitvoe ring van het plan aan te vragen. Hiermede zal moeten worden gewacht tot na het uitwerken der definitieve projecten, des noods totdat de uitslag der aanbesteding bekend is. Het vast stellen van de tarieven voor het gebruikmaken van den gemeentelijken desinfectiedienst kan eveneens zonder bezwaar later plaats hebben. Aan de met de oprichting der desinfectie-inricbting volgens plan A gepaard gaande verdwijning van den molen «de Stier" dienen eenige meerdere beschouwingen te worden gewijd, nu eenige adressen zijn ingekomen om den molen te behouden en ook, zooals wij zooeven reeds in herinnering brachten, nog eene motie van den heer van der Eist bij U aanhangig is, Uwen Raad uitnoodigende niet mede te werken om de sloo ping van dien molen te bevorderen. Met het eenstemmig gevoelen van de Commissie van Fa bricage en dat der commissie van advies zijn wij van meening, ook na kennisneming van al hetgeen tot behoud van den molen is aangevoerd, dat in deze wat het zwaarste is, ook het zwaarste moet wegen en dat op grond daarvan de molen moet vallen. Wat de aesthetische zijde van de zaak betreft, evenmin als de Commissie van Fabricage kunnen wij dezen molen bij zonder mooi vinden. De grijze silhouet vermag, zoo schrijft de commissie, dit weinig schilderachtig gedeelte der stad niet op te heffen tot een schoon geheel. De belendende gebouwen van den reinigingsdienst en de overal hier oprijzende schoor- steenen der fabrieken smoren zelfs een begin van schoon- heidsbloei. Maar daarnaast, zoo vervolgt de commissie, staan bezwaren van materieëlen aard. In het rapport van den Di recteur van Gemeentewerken toch wordt aangetoond, dat de tand des tijds zijn invloed op den molen reeds geducht heeft doen voelen en dat amotie slechts een kwestie van eenige jaren is en het is de vraag, of, wanneer men dan den molen wegens verval zal moeten albreken, wel een zoo bij uitstek gunstige gelegenheid tot benutting van het terrein aanwezig zal zijn. Dat zich thans een bij uitstek gunstige gelegenheid voor doet tot benutting van het terrein, zijn wij met de Commissie van Fabricage volkomen eens, en is ook het gevoelen van de commissie van advies. Reeds in het voorafgaande is opge merkt, dat het molenterrein feitelijk het eenige terrein is, geschikt om te worden bestemd voor de oprichting der nieuwe desinfectie-inrichting. Een gelukkiger oplossing, wij geven het der Commissie van Fabricage volkomen toe, is niet te vinden. Het plan op de hulpwerf is onvoldoende; een ontsmettings gebouw midden in de stad op het terrein van het voor malige Invalidenhuis is ongewenscht. De voordeelen, aan plan A verbonden, zijn, zooals de commissie schrijft, niet zoo aanstonds in cijfers aan Ie geven, doch zonder twijfel moet het vaststaan, dat de exploitatie van den ontsmettings- dierist en de bediening van den oven, in één hand, op één terrein en in één administratief verband met den gemeente lijken reinigingsdienst voordeelen, zoowel van onmiddellijk financieelen aard als van sanitairen aard in verband met de gewenschte snelheid van handelen, moeten medebrengen. Het offer van »de Stier", indien dit althans een offer mag heeten, zoo eindigt de Commissie van Fabricage, wordt daar tegenover licht te dragen. Ook door de commissie van advies is, na de geuite bezwaren tegen het verdwijnen van den molen, opnieuw nagegaan, of misschien nog een ander terrein kon worden gevonden. Het komt haar echter voor, dat èn wat ligging èn wat voldoende grootte betreft, geen ander terrein zoo geschikt is, als het terrein, waarop de molen »de Stier" is geplaatst. Scherp formuleert zij deze opinie door te zeggen, dat dit terrein h. i. het eenige is, dat zóó nabij de gebouwen van den reinigingsdienst gelegen is, dat zoowel te land als te water gemakkelijk te bereiken is, en dat, hoewel aan den rand van de binnenstad gelegen, door zijne eigenaardige begrenzing nimmer geheel «ingebouwd" zal kunnen worden, zoodat het in het belang der exploitatie en der hygiëne wenschelijk is, dit terrein voor den ontsmettingsdienst aan te wijzen. Bovendien, zoo gaat de commissie voort, kunnen op dit terrein alle gebouwen geplaatst worden, die voor eene goede inrichting van den dienst noodzakelijk worden geacht, terwijl daaraan later nog uitbreiding kan worden gegeven, indien de noodzakelijkheid daarvan mocht blijken. In de andere plannen, die al reeds wat de ligging der terreinen betreft, der commissie ongeschikt voorkomen, ontbreken verschillende localiteiten, die voor eene behoorlijke exploitatie onmisbaar geacht moeten worden. Aan de beschouwingen van beide commissies behoeven wij weinig toe te voegen. Door den Directeur van Gemeente werken is, afgezien van de vraag, of de begrafeniswet zulks toelaat, nog onderzocht, of de nieuwe inrichting soms ten westen, in plaats van ten oosten van het reinigingsterrein zou kunnen worden gebouwd en wel op het gedeelte van de onlangs aangekochte voormalige begraafplaats aan de Heeren poort, alwaar nimmer een lijk werd begraven. Dit bleek echter niet mogelijk te zijn. De beschikbare ruimte is onvol doende, de lokaliteiten zouden 1e dicht bij die der reiniging staan, een praktische indeeling is niet te verkrijgen. Ten slotte zouden wij aan hen, die thans bij Uwe Ver gadering zoo aandringen op behoud van den molen, nog wet een vraag willen stellen. Zijn zij er voldoende van doordron gen, of is het hun zelfs wel bekend, dat de gemeente het wel in haar macht heeft den molen te doen verdwijnen, doch geenszins hem te behouden De molen is geplaatst op een aan de gemeente toebehoo- rend terrein, dat aan den tegenwoordigen eigenaar van den molen ingevolge raadsbesluit van 22 Februari 1894 (fngek. Stukken n° 29) in gebruik is gegeven, o. a. onder voorwaarde, dat de vergunning tot het gebruik is gegeven «personeel, precario en tot wederopzeggens toe", dat de vergunning ver valt, o. a. wanneer de vergunning door het gemeentebestuur wordt opgezegd en «dat bij het. eindigen van de vergunning de gronden ter beschikking van de gemeente terugkomen en de molen of de behuizingen binnen den door het gemeente bestuur te bepalen tijd worden ontruimd en geamoveerd: wordende het bestuur voor zooveel noodig door den bruiker onherroepelijk gemachtigd, om, wanneer de amotie niet binnen den bepaalden tijd plaats heeft, die op zijn kosten te doen bewerkstelligen." Het gemeentebestuur heeft het dus in zijn macht den molen te doen verdwijnen, doch evenzeer heeft de eigenaar ten allen tijde het recht geheel uit eigen beweging den molen te doen sloopen, n'en déplaise alle voorstanders van het behoud van den molen. Waar hierop in geen der verschillende rapporten de aan dacht is gevestigd, hebben wij gemeend, dat het voor een juiste beoordeeling der zaak aanbeveling verdiende, ook deze kwestie even naar voren te brengen. Op grond van al het bovenstaande geven wij Uwe Verga dering alsnu in overweging: 'lo. niet aan te nemen de in Uwe Vergadering van 6 April 1916 aangehouden motie van den heer van der Eist en mits dien ook niet in te gaan op de verschillende verzoeken tot behoud van den molen «de Stier"; 2o. te besluiten, dat op het aan de gemeente toebehoorende terrein beoosten de reiniging, thans in gebruik bij A. Couvée Pz., koopman alhier, zal worden gebouwd eene ontsmettingsinrich ting met toebehooren, in hoofdzaak overeenkomstig het over gelegde plan A en tevens bestemd voor en ingericht als ontsmettingscentrum voor de buitengemeenten, welke inrich ting in hoofdzaak zal bevatten: a. de noodige lokaliteiten en inventaris voor de behandeling en ontsmetting der aangevoerde goederen, magazijnen, werk plaats, rijtuigremises en dergel.; b. eene wasscherij c. a, voor de ontsmette goederen; c. twee woningen voor z. g. kleinbehuisden; d. een laboratorium voor den medischen adviseur; e. een woning voor den concierge-hoofdontsmetter. 3o. Ons College voor zooveel noodig te machtigen het gebruik van het bij raadsbesluit van 22 Februari 1894 aan A. Couvée Pz. tot wederopzeggens in gebruik gegeven terrein nabij de voormalige Heerenpoort op te zeggen tegen een nader door Burgemeester en Wethouders te bepalen tijdstip; 4o. ons College te machtigen sollicitanten op te roepen voor de te creëeren betrekking van «stadsgeneeskundige voor de besmettelijke ziekten", die belast is met alles, hét bacterio logisch onderzoek inbegrepen, wat op de wering en bestrijding van besmettelijke ziekten betrekking heeft, die tevens optreedt als adviseur van den ontsmettingsdienst, wien eventueel nog andere werkzaamheden op algemeen hygiënisch gebied kunnen worden opgedragen en wien slechts het uitoefenen van con sultatieve praktijk zal zijn toegestaan; 5°. te bepalen, dat het traktement van den sub 4° bedoelden geneeskundige zal bedragen f 3560 4500 'sjaars; 6°. te besluiten tot de in het rapport van den Directeur van Gemeentewerken nader aangegeven- verbeteringen ten opzichte van het Cholerahospitaal, waarvan de kosten, met inbegrip van de vernieuwing van den inventaris, globaal worden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 4