GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 165 INGEKOMES STUKKEN. N°. 259. Leiden, 29 November 1916. Reeds meerdere malen maakten wij bij Uwe Vergadering voorstellen aanhangig, om tot de oprichting van eene gemeente lijke desinfectie-inrichting over te gaan. Nochtans zonder gunstig resultaat. Onze voorstellen werden öf voorloopig terug genomen öf konden Uwe goedkeuring niet verwerven. Een kort overzicht moge U de lijdensgeschiedenis ten deze in herinnering brengen en U tevens doen vernemen, welke de redenen zijn, die ons tot nog toe hebben belet met een ander voorstel tot U te komen. Ons eerste voorstel, om tot verbetering van den desinfectie- dienst alhier te geraken, dateert van het jaar 1907. In ons praeadvies van 6 September 1907 (Ingek. Stukken no. 259) stelden wij U n.l. voor tot de oprichting van een gemeente lijke desinfectie-inrichting in de localiteit van het Caecilia- gasthuis te besluiten en daarvoor een bedrag van 7750.— te onzer beschikking te stellen. Een bacteriologisch laborato rium zou aan de inrichting niet verbonden worden, wel daarentegen eene waschinrichting, teneinde de goederen, die er na het verlaten van den desinfectieoven dikwijls zoo onoogelijk uitzien, gewasschen aan de eigenaars te kunnen teruggeven en zoodoende de nieuwe inrichting populair te maken. Dit voorstel kwam in Uwe Vergadering van 19 September d. a. v. niet in behandeling, aangezien toen op voorstel van den heer Zaalberg besloten werd »nog niet over te gaan tot het inrichten van een gemeentelijken ontsmettingsdienst, maar af te wachten de toezegging van H. M. de Koningin in de jongste troonrede omtrent een ontsmettingsdienst van Rijks wege." Op 30 Mei 1908 (Ingek. Stukken no. 139) dienden wij het voorstel wederom bij U in. Het in 1907 zittende ministerie was inmiddels afgetreden en in de verklaring, door de nieuwe Regeering bij haar eerste optreden in de Kamer afgelegd, werd over zulk een van Rijkswege ingerichten ontsmettings dienst niet meer gerept. Omtrent eventueele plannen der Regeering in die richting bestond dus weer volkomen onzeker heid en het scheen ons daarom geraden de behandeling van het in 1907 ingediende voorstel weder ter hand te nemen en dit te eer, waar men de kans liep, dat wellicht andere gemeenten Leiden vóór zouden zijn en dus aan Leiden het voordeel zou ontgaan, om met hare inlichting ook een groot gedeelte der provincie te bedienen. Uwe Vergadering dacht er echter blijkbaar anders over. Weliswaar werd in de zitting van 11 Juni 1908 met 23 tegen 3 stemmen overeenkomstig ons voorstel tot de oprichting van eene gemeentelijke desinfectie-inrichting besloten, doch punt 2 van het voorstel, om voor die oprichting de localiteit in het Caecilia-gasthuis volgens het overgelegde plan te bestem men, werci met 14 tegen 12 stemmen verworpen, nadat de Voorzitter vooraf had opgemerkt, dat een dergelijke uitslag door Burgemeester en Wethouders in dien zin zou worden opgevat, dat naar de meening van den Raad de zaak niet breed genoeg was opgevat. In 1909 kwam de oprichting ten derden male ter sprake. In verband met enkele gevallen van cholera asiatica, die zich in de gemeente Rotterdam hadden voorgedaan en de moge lijkheid. dat die ziekte ook in Leiden zich zou vertoonen, deed zich toen weer meer dan anders het bezwaar gelden, dat de gemeente nog steeds niet in het bezit was van een eigen gemeentelijken desinfectie-oven. Vandaar, dat wij ons voorstel, om tot de oprichting van eene gemeentelijke des infectie-inrichting in het voormalige Caecilia-gasthuis over te gaan, andermaal bij Uwe Vergadering aanhangig maakten, echter met deze wijziging, dat voor de uitvoering van het plan in plaats van ƒ7750.een bedrag van ƒ9750.werd aangevraagd. Dit laatste om te kunnen tegemoet komen aan de technische bezwaren tegen het bestaande plan, in de vergadering van 11 Juni 1908 te berde gebracht. Ook ditmaal wenschte Uwe Vergadering niet tot dadelijke behandeling van het voorstel over te gaan. Op voorstel van den heer Bosch toch werd op 7 September 1909 besloten onze voordracht tot eene volgende vergadering aan te houden. Van eene behandeling in een der eerstvolgende vergade ringen kwam echter niets. Bij schrijven van 24 September 1909 (Ingek. Stukken no. 245) toch berichtten wij U, dat wij het voorstel voorloopig terugnamen. In hoofdzaak om twee redenen. In de eerste plaats, wijl het voorstel zijn urgent karakter verloren had, doordat het choleragevaar gelukkig weder als geweken mocht worden beschouwd. En in de tweede plaats, omdat het ons raadzaam scheen de behandeling af te wachten van het inmiddels ingekomen wetsontwerp tot wijziging van de wet op de besmettelijke ziekten, krachtens hetwelk onder nader vast te stellen voorwaarden van rijks wege eene bijdrage zou kunnen worden verleend in de kosten van oprichting en uitbreiding van een gemeentelijken ont smettingsdienst. De zaak bleef zoodoende alweder rusten. Tegen het einde van het jaar 1911 maakte de reorganisatie van den ontsmettingsdienst wederom een punt van overweging in ons College uit en wel in verband met eene missive van de Gezondheidscommissie d.d. 22 December 1911, waarbij zij ons een schema met toelichting deed toekomen voor de maat regelen, welke zij noodig achtte om steeds gereed te zijn, indien er zich binnen de gemeente een geval van cholera mocht voordoen. De Directeur van Gemeentewerken, wiens advies over een en ander werd ingewonnen, kwam in zijn rapport van 20 Maart '1912 tot de conclusie, dat het niet gewenscht was uit sluitend voor de bestrijding van het choleragevaar geheel op zichzelf staande maatregelen te treilen, doch dat het aanbe veling verdiende allereerst de beginselen vast te stellen, die in den vervolge zouden gelden voor de inrichting en de organisatie van den gemeentelijken ontsmettingsdienst. De uitvoering der maatregelen tijdens cholera zouden immers moeten worden opgedragen aan hem, die ook bij andere besmettelijke ziekten als leider van den dienst optrad. De leiding van den te reorganiseeren en in de eerste plaats met een desinfectiegebouw en een ontsmettingsoven uit te breiden gemeentelijken ontsmettingsdienst, wenschte de Direc teur onder zijn oppertoezicht te zien opgedragen aan den adjunct-Directeur der Gemeentereiniging. Tot de uitvoering van den dienst zou o.a. ook moeten behooren de uitvoering van alle voorbereidende of definitieve maatregelen ten aanzien van dreigend of aanwezig choleragevaar, terwijl een medicus als adviseur aan den dienst zou moeten worden verbonden. De Commissie van Fabricage kon zich blijkens haar rapport van '19 April 1912 in het algemeen wel vereenigen met de inzichten van den Directeur van Gemeentewerken, doch zij achtte het gewenscht, dat eerst de nieuwe reinigingsdienst definitief werd georganiseerd, alvorens eene reorganisatie van den ontsmettingsdienst ter hand werd genomen. Ook het College van Stadsgeneesheeren liet op ons verzoek over het epineuse vraagstuk zijn licht schijnen en kwam, zooals men in haar op 12 October 1912 ingekomen schrijven kan lezen, tot een eenigszins andere conclusie, dan de Directeur van Gemeentewerken en de Commissie vari Fabricage. Met het schema van de Gezondheidscommissie kon zij zich evenmin geheel vereenigen., Overeenkomstig de meening van den Directeur van Gemeentewerken en die van de Commissie van Fabricage toch scheen het aan het College van Stads geneesheeren verdedigbaar toe, om de door de Gezondheids commissie tegen cholera voorgestelde maatregelen niet in allerijl volledig tot uitvoering te brengen, doch allereerst de beginselen vast te stellen, die in den vervolge bij de bestrijding van de verschillende besmettelijke ziekten, dus niet van de cholera alleen, zouden gelden. In afwijking echter van de meening van Directeur en commissie achtte zij eene reorganisatie van den gemeentelijken ontsmettingsdienst niet het eerst noodige, doch wel de oprich ting en organisatie van een gemeentelijken gezondheidsdienst. Een dergelijke dienst, die de maatregelen tot het ontdekken en afzonderen van de lijders, van de leden van het gezin en van de personen, die daarmede in aanraking kwamen, spoedig zou weten uit te voeren, zou volgens de stadsgeneesheeren een uitbreiding der ziekte voorkomen en vele ontsmettingen onnoodig maken. Een gemeentelijke gezondheidsdienst was derhalve h. i. hoofdzaak, de desinfectie slechts bijzaak. Ten slotte bereikte ons College in hetzelfde jaar 1912 nog een schrijven van de Gezondheidscommissie, d.d. 9 December 1912, waarin zij uitvoerig uiteenzette, dat het in hooge mate wenschelijk zou zijn, indien het Gemeentebestuur de beschik king had over een deskundige, die meer speciaal de opdracht had zijn aandacht te wijden aan het dreigen en het optreden van besmettelijke ziekten, die er zijn werk van maakte, even tueel niet ter kennis gekomen gevallen op te sporen, ook zijn werk er van maakte het gevaar, uit naburige gemeenten dreigend, te onderzoeken, en die in voortdurend contact met de Gezondheidscommissie stond. Het zal Uwe Vergadering wel niet verwonderen, dat het voor ons College, na kennisneming van al de aangehaalde, meer of minder van elkander afwijkende, adviezen, hoogst bezwaarlijk was eene decisie te nemen. Niet deskundig op dit gebied, brachten de verschillende adviezen van de gehoorde commissiën en ambtenaren ons in groote moeilijkheid. Ten einde raad leek ons de eenige weg, om tot eene behoorlijke regeling der zaak te komen deze, dat aan eene speciale com missie, bestaande uit de verschillende adviseurs en uit ver tegenwoordigers van de gehoorde commissiën, verzocht werd ons College rapport uit te brengen omtrent het vraagstuk in alle bijzonderheden en bepaalde voorstellen in te dienen. Ingevolge besluit van 12 December 1912 verzochten wij

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 1