GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
163
iaeEEOMEN 8TCKKEX.
N°. 257. Leiden, 22 November 1916.
Naar aanleiding van het Ingekomen Stak No. 234 hebben
wij de eer Uwen Raad te berichten, dat wij met de meeste
belangstelling kennis namen van het uitvoerig en belangrijk
materiaal, door Burgemeester en Wethouders verzameld ten
behoeve van een onderzoek naar de praktische uitvoerbaar
heid van meerdere progressie in het tarief der heffing van
de plaatselijke inkomstenbelasting.
Onze Commissie denkt over deze zaak niet eenstemmig. De
meerderheid is vóór de heffing naar een progressief tarief,
voor zooveel deze zaak uit een algemeen standpunt is te be-
oordeelen; de minderheid acht het onbillijk tot nog sterkere
belasting van de weinige groote inkomens over te gaan dan
reeds hot geval is. Eén lid der meerderheid deinst even
wel terug voor de vermoedelijke praktische gevolgen, welke
de invoering van een zoodanig tarief thans voor Leiden heb
ben zou. Het andere lid, ofschoon deze gevolgen geenszins
onderschattende, meent daaraan toch niet die overwegende
beteekenis te moeten hechten, welke velen den voorstanders
van progressie tegemoet voeren. Onder deze omstandigheden
is van onze Commissie geen voorstel in afwijking van het in
dezen bij Burgemeester en Wethouders heerschend inzicht
te verwachten.
Wat de voorgestelde wijzigingsverordening betreft, de ver
nauwing der klassen, gepaard aan een aanslag naar het
laagste in plaats van naar het middencijfer der klasse, achten
wij een besliste verbetering, waaruit vermoedelijk voor de
gemeentekas geen nadeel van beteekenis zal voortvloeien.
Ook met de verhooging van den kinderaftrek tot 25.en
de verlaging van het laagste belastbare inkomen tot ditzelfde
bedrag kunnen wij ons wel vereenigen, al stellen Burge
meester en Wethouders dit op blz. 125 sub II van hun
voorstel naar onze meening ten onrechte voor als een nood
zakelijk uitvloeisel van de voorgaande wijziging. Art. 8 der
verordening toch voorziet in het geval, dat het belastbaar
inkomen na vermindering met den kinderaftrek een bedrag
oplevert, dat niet voorkomt in de eerste kolom van het in
genoemd artikel opgenomen tarief'. Onder de bestaande rege
ling doet zich bijv. dit geval voor bij rangschikking van het
inkomen in de eerste klasse, terwijl het getal kinderen '1, 2,
3 of 4 bedraagt. Alsdan is het bedrag, waarnaar de belasting
berekend wordt, respectievelijk 130, 110, 90 of 70,
bedragen die geen van alle in kolom 1 van het tariel zijn
vermeld. De omstandigheid nu, dat voortaan niet het midden-
cijfer maar het laagste cijfer der klasse als maatstaf zal
gelden, dwingt geenszins om dit tarief en het bedrag van
den kinderaftrek te veranderen. In het boven verondersteld
geval zou nu het bedrag, waarnaar de belasting is te berekenen,
onderscheidenlijk worden: 80, 60, ƒ40 en 20 en dus bij
3 of 4 kinderen geen aanslag plaats vinden, terwijl men bij
'1 of 2 kinderen wederom een bedrag zou hebben, dat niet
vermeld is in kolom I van het tarief, hetgeen echter evenmin
bezwaren zou behoeven op te leveren als dit vroeger het
geval was, daar de berekening van de belasting wederom zou
kunnen plaats hebben, gelijk de eerste zinsnede van art. 8
aangeeft. Door de wijziging, die Burgemeester en Wethouders
voorstellen, bereikt men, dat personen met een inkomen,
vallende in de nieuwe eerste klasse, en drie kinderen nog
in de belasting betrokken blijven. Voorts geeft een kinder
aftrek van ƒ25 resten, waarover zich de belasting gemakke
lijker berekenen laat dan bij een aftrek van 20 het geval
is. Om deze redenen hebben wij dan ook tegen deze wijzi
gingen, onafhankelijk van de gegeven toelichting, geen
bedenking.
De voornaamste wijziging is wel die, welke vervat is in
art. 2 der aangeboden verordening. Hoewel wij niet over het
hoofd zien, dat daardoor in 1914 en 1915 gemaakte oorlogs
winsten respectievelijk voor en f gedeelte aan de belasting
zullen ontsnappen, achten wij toch de meerdere aansluiting
aan de rijksinkomstenbelasting van zoodanig gewicht, dat wij
over dit bezwaar meenen te moeten heenstappen. Juist daarom
verwondert het ons echter, da men ook wat de andere
bronnen van inkomsten betreft, zich niet nauwer bij de rijks
belasting heeft aangesloten. Met name zouden wij ook de in
art. 5 tweede lid sub e bedoelde inkomsten berekend willen
zien naar hetgeen in het voorafgaande jaar genoten is en
dit zonder uitzondering doorgevoerd willen zien voor de in
komsten, bedoeld in art. 5 tweede lid sub azoodat alles wat
aldaar volgt op het woord «voorafgaat" ware te schrappen.
Uit het voorstel blijkt weliswaar, dat Burgemeester en Wet
houders, alvorens tot verdere wijzigingen het initiatief te
nemen, wenschen af te wachten, in hoeverre de wet op de
rijksinkomstenbelasting binnenkort verandering zal ondergaan,
doch dit had een reden kunnen zijn om de gansche wijziging
van het systeem der gemeentelijke verordening in dit opzicht
op te schorten, niet om deze slechts ten halve door te voe
ren. Thans blijft het een hinken op twee gedachtenvoor de
eene bron van inkomsten moet men terugzien naar het ver-
loopen, voor de andere vooruitzien naar het komende jaar.
Vooral waar een inkomen uit verschillende bronnen voort
vloeit, geeft dit zeer licht aanleiding tot verwarring.
Er komt bij, dat de bestaande regeling voor de inkomsten
uit vaste loonen, enz. in art. 5 tweede lid sub e in sommige
gevallen den schijn van onbillijkheid tegen zich heeft. Gesteld
iemand, die op 1 Januari 1917 nog een inkomen van 3000
heeft, weet dat hij met 1 Mei d.a. v. wegens het bereiken
van een bepaalden leeftijd zal worden gepensionneerd, waar
door zijn inkomen tot 2000 vermindert. Is nu in 1917 be
lasting verschuldigd naar het over 1916 genoten inkomen,
dan zal tegen een aanslag naar 3000 geen verzet ontstaan.
Wel echter wanneer, zooals de verordening thans wil, de
toestand op 1 Januari beslissend is. De aanstaande inkom
stenvermindering legt dan in het gevoel van den belasting
schuldige gewicht in de schaal, al houdt de praktijk daarmee
geen rekening. Een werkelijke onbillijkheid ontstaat zelfs, wan
neer men in het bovengestelde geval aanneemt, dat het in
komen eerst met 1 November 1916 van ƒ2500 tot ƒ3000 was
verhoogd. Er wordt dan over een vol jaar belasting betaald
naar 3000, terwijl dit inkomen slechts over een half jaar
wordt genoten.
Wijziging der verordening, waardoor zij ook op deze beide
punten in meerdere mate bij de wet op de rijksinkomsten
belasting aansluit, meenen wij dus in overweging te moeten
geven.
Wat het dienstjaar betreft, geven wij Burgemeester en Wet
houders toe, dat vaststelling van het gemeentelijk kohier eerst
in November of December zeer groote praktische bezwaren
zou meebrengen. Echter behoeft zulks er onzes inziens niet
van te weerhouden om ook in dit opzicht de rijkswet te vol
gen en het dienstjaar van 1 Mei tot 1 Mei te doen loopen.
De beschrijvingsbiljetten, die thans naar onze meening
wel wat te vroeg worden rondgezonden, daar in de meeste
bedrijven de balans omstreeks half Januari nog wel niet
gereed zal zijn en een geschatte opgave gewoonlijk eer in het
nadeel dan in het voordeel der gemeente wezen zal konden
dan na half Februari en de aanslagbiljetten tusschen half
Juli en half Augustus uitgaan. Het door velen zeer begeerde
voordeel ware dan verkregen, dat bij de ontvangst van het
aanslagbiljet niet reeds een zoo groot deel der belasting
invorderbaar is. Een en ander zou echter meebrengen, dat in
1917 twee kohieren moeten worden opgemaakt en wij willen
niet beslissen over de vraag, in hoeverre de daaraan verbon
den administratieve moeilijkheden voor het niet zeer talrijke
personeel op het betrokken Bureau te groot zouden wezen.
Ten slotte willen wij nog wijzen op een moeilijkheid, welke
de uitlegging van de bestaande verordening meebrengt en die,
naar het ons voorkomt, thans zou kunnen worden ondervan
gen. In de in art. 5 tweede lid tusschen e en f geplaatste
zinsnede is het nl. onzeker of de woorden »deze inkomsten"
alleen slaan op die, genoemd sub e, dan wel ook op die, vermeld
onder a en d. Voor beide schijnt iets te zeggen; de praktijk
brengt echter wel de inkomsten sub a, niet die sub d onder
het bereik der bedoelde zinsnede, hetgeen zeer zeker moeilijk
verdedigbaar is. Daar dit echter praktisch de beste oplossing
is, ware de thans dubbelzinnige zinsnede in dezen zin te
verduidelijken en dus voor «deze inkomsten" te lezen: «de
inkomsten, hierboven bedoeld sub a en e."
Dit laatste houdt geenszins onze eenige aanmerking in op de
thans geldende verordening. Met verdere verbeteringen wen
schen echter ook wij tot de algeheele omwerking der ver
ordening te wachten.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
Nu. 258. Leiden, 22 November 1916.
De Commissie van Financiën heeft de eer Uwen Raad te
berichten, dat zij zich over het algemeen met de door Burgemees
ter en Wethouders voorgestelde nieuwe Verordening regelende
de heffing van recognitiën enz. zeer goed kan vereenigen. De
opmerkingen, waartoe het ontwerp haar aanleiding geeft, zijn
de volgende.
In de eerste plaats schijnt het haar onjuist, dat men de
krachtens deze verordening te heffen belasting thans betitelt
met den naam van recognitie. Een recognitie toch is, gelijk
ook de letterlijke beteekenis van het woord aanduidt, een
betaling, strekkende tot erkenning van een aan dengene, aan
wien betaald w;ordt, toekomend recht. Het beveiligen van dit
recht tegen verjaring is daarbij voor den heffer hoofdzaak,