132 DONDERDAG 24 AUGUSTUS 1916. Dit stuk luidt als volgt Leiden, den 4 Augustus 1916. Den Burgemeester en Wethouders der gemeente Leiden. WelEd.Achtbare Heeren Na kennisname Uwer missieve van 28 Juli 1916 inzake toestemming voor gebruik van grond met de daarbij door U gestelde voorwaarden stel ik Uw WelEd.Achtb. College er mee in kennis, dat onder dankzegging voor de toestemming, ik er evenwel geen gebruik van kan maken en dus van het aanbod afzie. Hoogachtend, Uw dw. dnr. A. J. v. d. Berg. Officier in bevel der afdeeling Leiden. 9°. Mededeeling van den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, dat het besluit houdende benoeming van C. de Jong tot tijdelijk leeraar aan het Gymnasium wordt goedgekeurd. Worden voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter legt vervolgens over: 1°. Verzoek van het Bestuur van het «Tehuis voor Vrou wen" om toekenning van een jaarlijksch subsidie ad/200.— Wordt gesteld in handen van Burgemeester en Wethouders. 2°. Verzoek van de Vereeniging «Schoolkindervoeding" om toekenning van een jaarlijksch subsidie van 1500.— en bovendien een extra-subsidie ad 1500.— ter dekking van het tekort. De Voorzitter. Ik stel voor het eerste gedeelte van dit verzoek te behandelen bij de begrooting, aangezien door Burge meester en Wethouders een post van f 1500.— voor school kindervoeding op de begrooting zal worden uitgetrokken. Wat het tweede gedeelte van het verzoek betreft, stel ik voor dit te stellen in handen van Burgemeester en Wethouders tot uitbrenging van praeadvies. Wordt dienovereenkomstig besloten. 3°. Verzoek van H. Warmerdam om twee strooken grond, overwegen, van het perceel C No. 616 aan de Haarlem mertrekvaart in eigendom te mogen bekomen. 4°. Verzoek van S. P. v. d. Hoogt om eervol ontslag als onderwijzer aan de school der 3e klasse No. 8. Worden gesteld in handen van Burgemeester en Wethouders. 5°. Bezwaarschriften tegen aanslagen in de plaatselijke directe belasting, dienst 1916. Worden gesteld in handen der Reclame-Commissie. De Voorzitter. Thans zijn aan de orde de benoemingen, maar alvorens daartoe over te gaan, geef ik het woord aan den heer Pera, die daarom verzocht heeft. De heer Pera. M. d. V. Naar aanleiding van de voordrachten voor de benoemingen zou ik een enkele opmerking willen maken. Ik wil wel bekennen, dat deze quaestie voor mij is een gewetenszaak. In de zitting van 25 November 1915 hebben wij ook een voordracht gehad voor eene betrekking bij het handwerk- onderwijs als waarvoor thans een benoeming moet plaats hebben. Toen kwam als No. 2 op de voordracht voor mej. Korenhoff. Bij die gelegenheid hebben enkele leden van den Raad iets gezegd naar aanleiding van de personen, den Raad voor eene benoeming aangeboden, in 't bijzonder met het oog op een sollicitante, die daarbij werd gemist en die, naar men meende, toch wel in aanmerking had mogen komen. No. 1 van de voordracht is toen benoemd geworden met 14 stemmen van de 28, Mej. Korenhoff, die No. 2 stond, verkreeg er toen 12, terwijl de andere twee biljetten in blanco waren. Thans hebben wij voor ons een voordracht, waarop diezelfde mej. Korenhoff voorkomt als No. 3, terwijl een jongere generatie als het ware haar voorgaat. Tenminste, dat zijn personen, die vier of vijf jaar jonger dan mej. Korenhoff zijn. Was nu mej. Korenhoff niet goed voor haar werk, dan zou ik mij zoo iets kunnen begrijpen, maar ik heb eens geïnformoerd bij personen, die het kunnen weten en tot oordeelen bevoegd zijn, en deze hebben mij verzekerd, dat mej. Korenhoff in haar klas een alleszins geschikt onderwijzeres is en als zoodanig haar plaats met eere inneemt. Ik meende de aandacht vari den Raad er op te moeten vestigen, dat deze dame al 572 jaar werkzaam is en nog geen halve cent heeft verdiend. Het is toch te be grijpen, dat zoo'n meisje langzamerhand eens begint te ver langen om wat te verdienen en eenige vergoeding te krijgen voor haar werk. Dit is toch een zaak, waarmede men wel rekening mag houden. Was de benoeming van deze dame ten nadeele van het onderwijs, dan zou ik natuurlijk over haar niet gesproken hebben, maar men heeft mij verzekerd, dat men van haar goede verwachtingen kan hebben. Ook het voorkomen van de dame, No. 1 geplaatst, die zich bij mij geeft gepresenteerd, is zeer gunstig. Doch ook voor haar, zooveel jonger zijnde, zal later een benoeming niet uitblijven. Het wil mij dus voorkomen, Mijnheer de Voorzitter, dat er geen goede redenen voor bestaan om deze juffrouw Korenhoff op het oogenblik bij de andere sollicitanten achter te stellen. Verder zou ik ook den Raad opmerkzaam willen maken, dat mej. van Gulik driemaal op de voordrachten voorkomt als No. 2, terwijl er onder de sollicitanten, die als No. 1 staan, meerdere zijn, die al twee of drie functies bekleeden en dus al goed zijn toegerust met werkzaamheden. Nu meen ik, dat men in dit geval wel eens in het bijzonder notitie mag nemen van mej. van Gulik, die genoegzaam bekend is als een goed onderwijzeres. Bovendien heeft zij niet alleen de acte voor gewoon handwerken, maar is zij ook in het bezit van een acte voor fraaie handwerken, terwijl No. 1 die bekwaamheid niet heeft. In gevallen als deze moeten m. i. de werkzaamheden niet alle aan een persoon gegeven worden, maar dient er een billijke verdeeling plaats te hebben, waar door de belangen der gemeente ook gediend worden. Ik heb deze zaak eens onder de aandacht van den Raad willen brengen en wat de leden nu willen doen, moeten zij zelf weten. De heer van Hamel. M. d. V. Een enkel woord ter beant woording van den heer Pera. Deze is begonnen met te spreken over juffrouw Korenhoff, die 25 November 1915 een groot aantal stemmen heeft verkregen, terwijl juffrouw Den Ouden, die als No. 1 was voorgedragen, eene meerderheid van stemmen heeft behaald. Hoeveel stemmen bij die gelegenheid zijn uit gebracht geworden, durf ik niet precies te zeggen, daar ik t Raadsverslag thans niet vóór mij heb. Het gaat evenwel moeilijk om een vergelijking te maken tusschen de tegen woordige voordracht en die van een jaar geleden, aangezien men toen wellicht met minder of met andere sollicitanten te doen had. Voor deze vacature zijn er 11 sollicitanten, waarvan juffrouw Korenhoff als No. 3 op de voordracht is geplaatst. De diensttijd van de beide dames scheelt 2 jaar. Juffrouw Otto is in 1913 en juffrouw Korenhoff in 1911 voor het diploma geslaagd. Maar het aantal jaren, dat men zoogenaamd werkzaam is bij het onderwijs, is niet altijd beslissend voor eene benoeming. Sinds wanneer juffrouw Korenhoff werkzaam is bij het onder wijs, weet ik niet precies; op het oogenblik is zij volontair op de school van den heer Krop. De hoofden maken eene voordracht op, die zij meenen de beste te zijn. De school opziener heeft zich hierbij ook aangesloten. Voor Burgemeester en Wethouders bestond er derhalve geen aanleiding om van de voordracht af te wijken. De Raad zal derhalve moeten beslissen. Wat betreft de voordracht voor de school 2de klasse geef ik toe, dat de voordrachten van de hoofden vrijwel gelijk luidend zijn, hoewel zij geheel op zich zelf staan op alle voordrachten komt juffrouw van Gulik voor als No. 2. De hoofden hebben m.i. er geen rekening mede te houden, dat de eene onderwijzeres een paar honderd gulden meer verdient dan eene andere. Ik acht dit een zeer bedenkelijk element om in het debat te brengen, omdat toch op den vóórgrond moet staan de vraagwat brengt het belang van het onderwijs, van de school mede. Ik wil op de verdiensten van juffrouw van Gulik niets af dingen. Zij staat bij mij hoog aangeschreven. Dit heb ik indertijd wel bewezen, toen ik met veel genoegen er toe heb medegewerkt om aan haar eene buitengewone gratificatie toe te kennen met welk voorstel de Raad zich toen heeft vereenigd omdat ter gelegenheid van de ziekte van juffrouw Dikshoorn zij langen tijd aan de school aan de Mare de taak van eerste onderwijzeres waargenomen heeft. De schoolopziener oppert het denkbeeld om bijwijze van bedeeling de minder bezoldigde onderwijzeressen of de volontairs te benoemen, zulks uit een philantropisch oogpunt. Ik acht dit evenwel een bedenkelijk element in het debat. Het belang van het onderwijs primeert, en ik ben er van overtuigd, dat de Raad het wel met mij eens zal zijn, dat eerst in de allerlaatste plaats de meerdere of mindere behoeften van een sollicitant bij eene benoeming in aanmerking mogen komen. Overigens is het moeilijk om over den persoon te spreken. Dat is altijd lastig, want daar komen heel veel subjectieve opvattingen bij. Intusschen de schoolopziener heeft dit ook gezegd zijn de'op de voordracht geplaatste

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 2