DONDERDAG 18 MEI 1916. 97 is gemaakt. Mij dunkt, men had toch eerst Rijnland moeten hooren, voordat men daar met de werkzaamheden begon. Men is daar n. 1. al begonnen de hoornen te rooien en wij hebben niet alleen daar van den winter zoo'n vreeselijken toestand gehad, o. a. groote waterplassen maar het werk is ook aanbesteed, er zijn reeds allerlei kosten voor gemaakt, en nu staar: wij plotseling voor het feit dat Rijnland bezwaren maakt. Men had dan toch beter gedaan, indien men Rijnland eerst had gehoord. Het is daar op het oogen- blik werkelijk een zandwoestijn en die toestand kan daar toch ook niet zoo blijven. Maar waarvoor hebben wij dan al die kosten gemaakt? Mijnheer de Voorzitter. Ik heb indertijd nog al eens aan vragen gedaan aan de gemeente voor slooten te dempen en wanneer ik dan een vergunning van de gemeente verkreeg, kreeg ik altijd te hooren: behoudens rechten van derden. Men had hierin dus ook eerst Rijnland moeten kennen. De heer Fischer. Voorzoover ik den heer Bolermans heb kunnen verstaan, werd tot mij het verwijt gericht, dat men is begonnen met de werkzaamheden, voordat Rijnland zijn toe stemming had gegeven. Het opruimen van die boomen moest echter van te voren gebeuren, nl. op den geschikten tijd, tegelijk met alle andere boomen. Het antwoord van Rijnland was op 3 Februari gekomen en wanneer er geen bezwaren waren geweest, dan waren wjj begin April begonnen met den Hoogen Rijndijk in orde te maken. De heer Fokker. M. d. V. Eén ding heeft mij in de rede van den geachten Wethouder getroffen. Hij deelt mede, dat het antwoord van Rijnland 3 Februari is ingekomen, in welk antwoord vergunning werd gegeven tot het afgraven met de bepaling van de afwatering van den Rijn af. Nu zegt de Wethouder verder: er was een riool aangelegd dat de Burg graven laan van water moest ontlasten, en dat riool kwam niet uit in den polder maar in den Rijn. Ik kan mij niet goed begrijpen, dat, waar Rijnland in zijn antwoord van 3 Februari zegt, dat de afwatering naar den polder moet plaats hebben, het vroeger zou hebben goed gevonden, dat er een riool werd aangelegd, dat in den Rijn uitmondde. Nu zou ik in verband met deze zaak wel eens vau den Wethouder willen weten, of wellicht dit riool is aangelegd geworden zonder vergunning van Rijnland. Als dit het geval mocht zijn dan ben ik van meening, dat het geld voor het maken van dat riool eenvoudig is weggeworpen, en zou wel eens willen weten wie de ten deze aansprakelijke persoon is. De heer Fischer. M. d. V. Het antwoord aan den heer Fokker kan zeer kort zijn. Het riool was inderdaad aangelegd zopder dat aan Rijnland daartoe vergunning was gevraagd. Dit was eene vergissing. De heer Fokker heeft evenwel eenigs- zins blijk gegeven niet technisch te zijn aangelegd blijkens zijn gezegde, dat het geld nu zou zijn weggeworpen. Door eene zeer eenvoudige inrichting kan aan het bezwaar van Rijnland worden tegemoet gekomen. Ik ben er van overtuigd, dat Rijnland dan geen bezwaar meer zal hebben tegen hetgeen door Burgemeester en Wethouders is verzocht; in dat geval, zal de heer Fokker er wel van overtuigd zijn, dat het geld niet is weggeworpen. De heer Sijstma. M. d. V. Wat er van verschillende zijden na de toelichting van den geachten Wethouder gezegd is ge worden, is steeds in dien geest geweest, dat men daarmede aan Burgemeester en Wethouders een verwijt maakte, wat m.i. door hen niet is verdiend. Afgaande op de mededeeling van den Wethouder mag men verwachten, dat het verzuim, door Burgemeester en Wethouders gepleegd ten slotte de uitvoering niet in den weg zou hebben gestaan. Niet Burge meester en Wethouders maar het terugkomen van Rijnland op zijn eerst gegeven vergunning heeft de uitvoering in de war gestuurd. Waarom Rijnland dit doet, kan ik niet zeggen, het kan mij feitelijk ook niet schelen het gaat m.i. evenwel niet aan om, wanneer men eerst aan de gemeente eene ver gunning heeft gegeven, daar dan later weer op terug te komen en er voorwaarden aan te verbinden die de uitvoering onmo gelijk maken. Ik had daarom liever gehad, dat de heeren Botermans en Fokker in plaats van een verwijt te richten tot Burgemeester en Wethouders, hadden geprotesteerd tegen deze handelwijze van Rijnland. Wat ik nu bij dezen wil doen. De heer Vergouwen. M. d. V. Ik wil een enkel woord spreken over eene geheel andere kwestie. Toen de soldaten uit Leiden weggingen, juichten de voorstanders van geregeld onderwijs, maar de neringdoenden mopperden. Zij konden het heel goed merken, dat er een paar duizend man de gemeente hadden verlaten. Men ziet dat het ook weer hier is een strijd van de belangen. Nu zij zullen vernemen, dat de soldaten terug zullen komen, zullen zij hiervan wel weer opknappen, maar de moeilijkheid blijft bestaan, dat er weer een gedeelte van de scholen zal moeten worden bezet. Zou het nu niet mogelijk zijn, dat Burgemeester en Wethouders een of ander terrein aanboden aan de militaire overheid om daarop barak ken te bouwen. Ik heb gehoord, dat dit in Katwijk gebeurd is. Misschien zou er wel een weiland kunnen worden gehuurd, waarop dan tijdelijk barakken konden worden geplaatst. Op deze wijze konden wij de militairen hier houden, konden de inwoners daarvan profiteeren en zou het onderwijs zijn gang kunnen gaan. Ik geef mijne gedachte natuurlijk voor een betere, maar ik meende dit even onder de aandacht van Burgemeester en Wethouders te moeten brengen om te beproeven de mili tairen tot cns te trekken. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik sluit mij aan bij het laatste gedeelte van het betoog van den heer Vergouwen. Ik zou ook willen vragen: zou het niet mogelijk zijn, dat men voor de militairen andere lokalen, op welke wijze dan ook, beschik baar zou kunnen krijgen, zoodat men door kan gaan met het gereedmaken van die scholen en in die gebouwen dus weder het onderwijs kan worden gegeven, waarvoor ze alleen bestemd zijn. Wij hebben al zoolang moeten wachten op die scholen en telkens is er al op aangedrongen om ze leeg te maken. De militairen zijn weg; misschien komen ze niet terug; zeker is het tenminste niet. Zou er dus geen gelegen heid zijn ergens een lokaal te vinden Ik heb nog altijd het oog gevestigd op de Rijkswerkinrichting. De Voorzitter. Daar hebben wij al tienmaal tevergeefs moeite voor gedaan. De heer Sijtstma. Maar wanneer een Minister niet wil medewerken, door een gebouw af te staan, moeten wij dan maar steeds scholen daarvoor missen De Voorzitter. Er staan hier twee belangen tegenover elkaar: aan den eenen kant het belang van het onderwijs en aan den anderen kant het belang van de defensie. Nu moeten wij toch niet alles naar een kant gaan brengen. Ik geloof, dat het onderwijs door de samenvoeging van twee scholen niet zoo vreeselijk lijdt, dan in het begin van de mobilisatie, toen het in allerlei iokalen was verspreid. Men heeft deze quaestie weliswaar gemaakt tot een mikpunt voor ingezonden stukken en klachten maar ik ken toch iemand, een goed vriend vdri het openbaar onderwijs en behoorende tot onzen kring hier, die indertijd eens heeft gezegd: »zoo moesten wij het eigenlijk maar altijd doen; wij konden dan net met de helft van de schoolgebouwen toe. Maar nu schijnt dit systeem weder in discrediet geraakt en stelt men het zelfs voor, alsof van het onderwijs op die manier niets terecht komt. Wat die barakken betreft, ik zou het pleizierig vinden, wanneer die er kwamen, maar ik geloof niet, dat het Rijk ze hier zal bouwen, omdat hier in de buurt absolunt geen geschikt oefen terrein is. Het Rijk bouwt wel barakken op plaatsen, waar men gemakkelijk oefenterrein heeft, o. a. bij Bussum. Ook geloof ik niet, dat wij hier voorloopig garnizoensver mindering zullen krijgen. Waarom weet ik niet; dat is krijgs kunde. Maar de heeren moeten juist op prijs stellen, dat hier garnizoen is. Wij zijn er nu al twee jaar op uit om andere localen te zoeken, maar nog altijd zonder succes. De heer Vergouwen. M. d. V. Ik heb mijn denkbeeld niet in het midden gebracht om eenige aanmerking te maken, want ik geloof juist, dat wij, evenals elke andere plaats, ons best moeten doen, het garnizoen, dat wij hier hebben, te behouden en er desnoods naar moeten streven om nog meer te krijgen. Maar de neringdoenden hebben gemopperd, want het is voor hen van groote beteekenis, wanneer er een paar duizend soldaten weggaan. Daarom is het voor ons van groot belang, dat wij de soldaten hier zoo lang mogelijk houden en ook hier naar toe zien te trekken. Het is om die reden, dat ik mijn idéé in overweging heb gegeven aan Burgemeester en Wethouders. Ik ben van meening, dat men om het voordeel niet te ontgaan, men zich wel eene opoffering mag getroosten. Men moet trachten eene schikking te treffen, maar zoo, dat het nadeel voor het onderwijs zoo gering mogelijk is. Kon de zaak zoo geregeld worden, dat de scholen niet voor de sol daten behoefden beschikbaar te worden gesteld, dan zou dit natuurlijk veel aangenamer zijn. De heer Fokker. M. d. V. Nog een enkel woord over de eerste mededeeling van den Wethouder. De heer Sijtsma heeft het noodig gevonden op te komen tegen het verwijt, dat de heer Botermans en ik tegen Burgemeester en Wethouders zouden hebben geuit. Oit mijn mond zal hij geen verwijt hebben kunnen vernemen. Ik heb aan Burgemeester en Wet houders alleen maar eene vraag gedaan omtrent den aanleg

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 9