DONDERDAG
4 MEI 1916.
87
worden en zou die handeling wel degelijk tot een strafver
volging kunnen leiden. En naar mijne meening moet een vader
daarin vrij zijn.
De heer Sijtsma. Dan moet U ook tegen de Leerplicht
wet zijn.
De heer van der Lip. Dat is op het oogenblik niet aan de
orde. Aan die wet heb ik trouwens nooit mijn stem gegeven.
Dan zijn er nog enkele andere opmerkingen, die ik nog
beantwoorden wil. De heer van der Pot heeft aanmerkingen
gemaakt op de redactie van mijn amendement, maar ik kan
deze niet gegrond vinden. De heer van der Pot heeft gezegd
laten wij de goede gewoonte houden om de verbods- en straf
bepaling van elkander gescheiden te houden. Ik zie niet in
waarom dit zoo'n goede gewoonte is. Maar bovendien, waarom
hebben wij die gewoonte? Omdat wij gewend zijn op alle
strafbare feiten in de verordening dezelfde straf te stellen.
En dan komen eerst de verschillende verbodsbepalingen en
dan in één artikel de straf voor al die feiten.
Maar hier hebben wij te doen met slechts één strafbaar
feit. Waarom moet nu in één artikel het verbod staan en
in het andere de straf Daarvoor is toch geen enkele reden.
Verder zegt de heer van der Pot: gij hebt vergeten voor
te stellen art. 3 te doen vervallen. Daaromtrent had ik echter
niets voor te stellen. Wanneer mijn amendement wordt aan
genomen, komt dit artikel vanzelf te vervallen. En stel het
gekke geval, dat de commissie het niet zou willen intrekken,
dan zou ik er gewoon tegenstemmen.
De heer van der Pot. Maar het hoort bij Uw amendement.
De heer van der Lip. In het geheel niet.
In de derde plaats heeft de heer van der Pot aanmerking
gemaakt op het feit, dat ik in mijn amendement niet heb
opgenomen, het doen of laten verrichten der verboden han
deling. Ja, dat kan van mij moeilijk gevergd worden, waar
ik geheel deel de opvatting van den Hoogen Raad, dat een
gemeenteverordening de in het strafwetboek genoemde vormen
van daderschap niet mag uitbreiden.
Ik acht het bovendien verkeerd, dat men bij het maken
van eene verordening afwijkt van de zienswijze van den
Hoogen Raad en dat men dit standpunt inneemtlaten wij
het maar zoo regelen, het gaat wel in tegen de zienswijze
van den Hoogen Raad, het is best mogelijk, dat de Hooge
Raad nog eens van meening verandert.
Ik ben van meening, dat wij ons bij het maken van ver
ordeningen moeten houden aan de jurisprudentie van den
Hoogen Raad. Wanneer die verandert, kunnen wij de veror
deningen veranderen. Dit acht ik ook een heel wat beschei
dener standpunt. Daarom heb ik in mijn amendement het
»doen verrichten" weggelaten.
Verder heeft de heer van der Pot gezegd, dat de verorde
ning, wordt zij geredigeerd, zooals ik heb voorgesteld, ont
doken zal kunnen worden. Ik wil dit gaarne toegeven
welke verordening kan niet ontdoken worden? maar het
voorbeeld, dat hij hiervoor aanhaalde, was niet heel gelukkig
gekozen. Hij nam tot voorbeeld het verkoopen van sigaren
en sigaretten in een snoepwinkel. Het komt mij echter voor,
dat de houder van zoo'n winkel, indien hij ook sigaren en
sigaretten verkoopt, wel degelijk gerekend mag worden een
verkooper van tabaksartikelen te zijn.
De heer van der Pot. Maar er wordt gesproken van
»het" beroep.
De heer van der Lip. Zeker, dat bedoelt, dat hij handelt
in de uitoefening van het beroep van verkooper.
De heer van der Pot. Maar dit beroep beeft zoo iemand
juist niet.
De heer van der Lip. M. i. is dit wel het geval. De heer
van der Pot sprak ook nog over de bedienden, in een winkel
en meent dat die ook niet onder mijn artikel zullen vallen.
Hiervan begrijp ik niet veel. Uitdrukkelijk wordt toch ook
de vervanger van den verkooper strafbaar gesteld. En daar
onder valt toch zeker wel in de eerste plaats de bediende.
Ik wil eens even voorlezen wat Noyon op art. 454 Wetboek
van Strafrecht aanteekent, het artikel, dat handelt over den
verkoop van sterken drank aan kinderen en dat ik, waarop
de heer Briët reeds gewezen heeft, bij mijn lezing van art. 1,
woordelijk gevolgd heb.
Mr. Noyon zegt dit: »I)e vervanging behoeft dus ook niet
de uitoefening van het beroep van vervanger te zijn, m.a. w.
deze behoeft niet van beroep de bediende te zijn van den
verkooper, maar kan dezen accidenteel vervangen.". Hierbij
beroept Mr. Noyon zich ook nog op een conclusie van den
Advocaat-generaal Patijn.
Hoe kan nu de heer van der Pot beweren, dat volgens
mijn redactie een bediende in een sigarenwinkel buiten het
bereik der bepaling zal vallen?
Mijnheer de Voorzitter. Ik zal niet verder op de zaak ingaan.
Ik zou het werkelijk betreuren, wanneer de Raad deze ver
ordening aannam. Hetgeen de heer Mulder zeide, was een
woord naar mijn hart. Hij moet echter de zaak niet omkee-
ren door 1e zeggen: Wanneer de verordening wordt aange
nomen, stem ik vóór het amendement. Degenen, die tegen
de geheele verordening zijn, zullen dunkt mij verstandig doen
door vóór mijn amendement te stemmen. Wordt dit aange
nomen, dan kunnen zij altijd nog tegen de geheele verorde
ning stemmen.
De heer Pera. M. d. V. Een enkel woord moet mij nog
van het hart.
Men heeft den hooggeroemden Nederlandschen vrijheidsgeest
in het geding gebrachteen stokpaardje, waarop vroeger
nog al eens met succes gereden kon worden. Wat er van
die vrijheid terecht gekomen is, daarvan levert de ondervin
ding bewijzen genoeg, trouwens die vrijheid kan dan ook
alleen bestaan, wanneer de mensch zich de noodige banden,
èn ten behoeve van de samenleving, èn gedreven door eigen
belang, zelf aanlegt.
Tusschen den heer van der Lip en mij bestaat echter een
bepaald principieel verschil. De h?er van der Lip ziet in het
rooken door kinderen geen groot gevaar; in mijn oog is het
voor hen gevaarlijk en nadeelig. Ik vind het gewenscht, om
dit kwaad zooveel mogelijk tegen te gaan. Vroeger mocht
men pas gaan rooken, wanneer men twintig jaar was, maar
tegenwoordig is er in dat opzicht geen grens meer. Er dient
een waarschuwing te worden geuit, dat het in het belang
der samenleving is, dat men op dien weg niet voortgaat.
Daarom is beperking zeer gewenscht, hoezeer ik het in 't alge
meen ook plicht achtoin de ouders de macht te laten behouden.
Er is aanmerking op gemaakt, dat de ouders aan hun
kinderen geen sigaretje meer mogen geven, maar verstandige
ouders zullen dat niet doen, omdat het verderfelijk is.
Hetgeen bij deze besprekingen uit het oog is verloren, is
de machteloosheid der ouders om de kinderen te regeeren.
Men moet het soms eens aanhooren, hoe de kinderen dwingen,
en welk een ellende het is, tot de ouders ten slotte nood
gedwongen moeten toegeven. Ik acht deze verordening een
grooten steun voor de ouders en zie daarin een middel, om
een soort leiding aan de kinderen te geven in het belang van
hun gezondheid. Voor mijn plezier zal ik niet stemmen voor
de verordening, maar het is in het belang zoowel van de
ouders als van de kinderen.
De Voorzitter. Mijne Heeren! Ik zou gaarne mijn stand
punt in deze even willen uiteenzetten.
Zooals bekend isben ik in het algemeen niet voor dwang
maatregelen en strafverordeningenmaar er zijn toch dingen,
die moeten worden geregeld. Nu lijkt het mij in deze, dat
de heer van der Lip een te hooge opvatting heeft van de
macht van de ouders. Zonder eenigen twijfel moeten de ouders
de leiding hebben in de opvoeding der kinderenvandaar
ook de schoolstrijd. Maar omgekeerd staat het aan de ouders
niet vrijom hun kinderen verkeerd en slecht op te voeden.
Dat zal algemeen worden erkend. Men zal nu het sigaretten-
rooken ver biedenwanneer er alleen manilla's bestonden, zou
de zaak niet aan de orde komen, maar door dat sigaretten-
rooken worden de kinderen jeugdige boefjes.
Met het voorstel van den heer van der Lip bereikt men
tegen dit euvel niets. Een kind boven de 14 jaar gaat sigaren
koopen en deelt die aan zijn vriendjes van onder de 14 uit.
Wanneer men de verordening niet verder uitstrekt dan tot
den winkelier, dan zal men er niets mede bereiken. Kon men
van de verordening alleen de ouders nog maar uitsluiten,
dan was het nog een ander geval. Volgens het amendement
van der Lip zijn alleen tabakshandelaars strafbaar, dus een
houder van een snoepwinkel, die een sigaret toegeeft, blijft
vrij. Ik kan mij niet vereenigen met het voorstel van den
heer van der Lip om eerst hiermede te beginnen. In verband
hiermede zou ik de aandacht willen vestigen op wat er staat
in het blaadje voor christelijk volksonderwijs. Hier lezen
wij»Wij zouden dan ook de oplossing willen zoeken in den
geest als door den gemeenteraad van Manriheim is geschied,
welke het rooken van kinderen beneden 16 jaren heeft ver
boden, en gelijktijdig ook het verstrekken van tabak, sigaren
of sigaretten, zoowel kosteloos als tegen geld, aan kinderen
beneden dien leeftijd heeft strafbaar gesteld."
Nu moet men niet denken, dat alleen in Duitschland het
rooken aan kinderen is verboden, dit is ook het geval in
Engeland. M. i. is het beter, dat de vader gestraft wordt dan
het kind. Men moet nu evenwel niet vergeten, dat er een
groot verschil is tusschen overtreding en misdrijf. Er zijn
allerlei natuurlijke uitingen van den mensch, die niet straf
baar zijn, maar wanneer het op den openbaren weg gebeurt,