8G
DONDERDAG 4 MEI 1910.
veelal werden aangevoerd, gaandeweg aan gewicht waren
begonnen te verliezen. Het is toch hetzelfde bezwaar, dat
destijds met zooveel klem is aangevoerd tegen de zooveel
meer ingrijpende wet op den leerplicht. Ook daarin zag men
een ingrijpen in de vrije rechten van de ouders en de Leer
plichtwet is dan ook met slechts 1 stem meerderheid in de
Kamer aangenomen. Is het nu niet juist, dat het verzet, dat
destijds daartegen werd gehoord, geheel en al is verstomd
en van een intrekken van die wet, onder welke regeering
of Kamer ook, nooit geen sprake zal zijn? Als de wet ge
wijzigd wordt, zal er eerder sprake zijn van uitbreiding dan
van afschaffing. Het principieele bezwaar gegrond op beper
king van de rechten der ouders, heeft meen ik, niet meer
de beteekenis van twintig jaar geleden en kan dus thans
niet meer gelden om tegen te houdenwat men overigens
heilzaam zou vinden.
De heer A. Mulder. M. d. V. Ik zal stemmen tegen de
geheele verordening, zooals zij daar ligt. Ik vind, dat wij
Nederlanders, die zoo prat gaan op onze vrijheid, langzamer
hand in allerlei dingen zullen worden belemmerd. Waarom
moet deze zaak nu weer met een verordening worden bezoe
deld? Wij zullen het afkeuren, dat door jeugdige personen
zooveel aan rooken wordt gedaan, maar waar zal het heen
gaan, wanneer mij als vader wordt verboden, om mijn jongen
een sigaret te laten rooken?
Wanneer het voorstel van Burgemeester en Wethouders
niet wordt aangenomen, zal ik meegaan met het voorstel
van den heer van der Lip. Volgens het voorstel van Burge
meester en Wethouders is een vader strafbaar, wanneer hij
zijn kind een sigaretje laat rooken, maar in huis kan dat
niet worden gecontroleerd. Maar is het niet te vergedreven,
wanneer ik tegen mijn kind moet zeggen: Ga van het raam
weg, want wanneer er een agent langs komt, ben ik er bij
Ik zou zoo iets hoogst treurig vinden. Daarom zal ik stemmen
tegen deze verordening.
De heer Fokker. M. d. V. De geachte laatste spreker zeide:
dat hij het treurig zou vinden, wanneer hij tegen zijn kind
zou moeten zeggen, dat dit met zijn brandende sigaret van
het raam moet weggaan. Ik zou het echter treurig vinden,
wanneer iemand en nog wel die spréker, iets dergelijks tegen
een kind zeide. Wij, en zeker wij leden van den Raad, moeten
onze kinderen voorgaan in het naleven der wetten. Een vader
als de heer Mulder, zou een verkeerd voorbeeld geven in over
treding der wet. Wanneer er een verbod bestaat, geeft men
aan een kind niet een sigaret, en zegt daarbij nietGa weg
van het raam, want daarmede zou men heel verkeerd doen.
Omdat de verordening moeilijk is te handhaven, is zij nog
niet slecht! Wanneer men de verordening binnenshuis kan
ontduiken, is de verordening daarom niet af te keuren
De heer Briët. M. d. V. Ik heb door hetgeen hier is ge
sproken geworden meer bezwaar tegen het voorstel dan ik
oorspronkelijk had. Het is mij toch gebleken, dat de Com
missie voor de Strafverordeningen de portée vari deze ver
ordening niet goed heeft ingezien. De heer van der Pot
zegt: thuis mag men doen en laten wat men wil. Dit is even
wel niet juist. Het verstrekken van sigaren is verboden. Nu
zegt de heer van der Potwat thuis gebeurt is niet te con-
stateeren. Dit is soms wel het geval. Wanneer een vader
thuis aan zijn kind een sigaar geeft en dit kind vertelt het
op school, waar het aan den onderwijzer ter oore komt, die
het aangeeft aan de politie, dan ontbiedt de politie dien vader,
die het feit erkent en dan natuurlijk veroordeeld zal worden.
Want waarom zal iemand voor zoo'n klein feit een leugen
doen? Wat binnenshuis geschiedt, is m. i. even ernstig
als wat daarbuiten geschiedt. Ik kan mij daarom niet ver
eenigen met wat daarover gezegd is.
De heer Mulder zegt, dat hij tegen het geheele voorstel
stemmen zal. Dit acht ik niet verstandig. Er bestaat inder
daad in dit opzicht een misbruik. Nu is m. i. de Raad ver
plicht dit misbruik tegen te gaan maar door eene geoorloofde
verordening. Daarom zou ik aanraden mede te gaan met ,het
amendement van den heer van der Lip, dan bereiken wij
in ieder geval iets. Dan bereiken wij toch, dat kinderen in
winkels geen sigaren of sigaretten meer mogen koopen en
dat er eene publieke opinie gaat ontstaan, dat het rooken
voor kinderen zeer nadeelig is. Op het juridisch bezwaar,
dat de heer van der Pot heeft tegen het amendement van
den heer van der Lip zal ik niet ingaan; wellicht, dat de
heer van der Lip hem hierop zal antwoorden. Ik wil er slechts
op wijzen, dat de heer van der Lip in zijn amendement bijna
woordelijk heeft overgenomen de redactie van art. 454 van
het Wetboek van Strafrecht, waar verboden wordt het ver-
koopen van sterken drank aan kinderen beneden de 16 jaar.
De heer Van Gruting. Ik heb van uit den Raad stemmen
gehoord, die hebben aangeraden de verordening niet aan te
nemen. Ik voor mij zal mijn stem geven aan het voorstel
van de verste strekking. Men zal vragenmaar treedt men
dan niet in de rechten van de ouders? Dit is zondereenigen
twijfel het geval. Maar zal men vragen is dit nu wel zoo
noodig? Ik zou deze vraag met eene wedervraag willen
beantwoorden. Als men leest, wat de onderwijzers gepubli
ceerd hebben over de door hen gehouden enquête, dat er
n.l. zooveel kinderen zijn, die door het gebruik van tabak
eene nicotinevergiftiging hebben gekregen, of die achterlijk
zijn geworden en dat juist de zucht naar tabak de oorzaak
is van allerlei kleine vergrijpen, dan vraag ik, waar de ouders
niet ingrijpen of niet ingrijpen kunnen, en de sanitare belehrung
niet voldoende is, om het kwaad tegen te gaan, moet daar de O ver
heid dan niet ingrijpen? Is het niet de plicht van de Overheid
ter wille van de volksgezondheid en de volkskracht zelf tegen
dit kwaad op te treden Moeten dan ook niet de leden van
den Raad, waar er hier eene gelegenheid geboden wordt, om
de kinderen van het rooken af te houden, deze aangrijpen
en het voorstel van Burgemeester en Wethouders aannemen
Daarom, Mijnheer de Voorzitter, zal ik medegaan met het
verststrekkende voorstel, n. 1. met dat van de Commissie
voor de Strafverordeningen.
De heer van der Pot. M. d. V. Het zal wel aan een ver
keerd gebezigde uitdrukking van mij zijn te wijten, dat de
heer Briët meende, dat in de verordening iets anders ligt
dan de bedoeling der commissie is. Natuurlijk was het mijn
bedoeling niet te verklaren, dat de verordening alleen straf
baar stelt het rooken op straat en niet binnenshuis. Ik heb
dit gezegd: dat het geen anomalie is om het geven van tabak
door ouders aan hunne kinderen strafbaar te stellen en het
geven van jenever niet, omdat het geven van tabak beter kan
worden geconstateerd dan het verstrekken van jenever, daar
rooken veelal op straat gebeurt en het drinken van jenever
als regel niet. Het is niemands bedoeling, om ter handhaving
van dergelijke bepalingen een soort inquisitie op touw te
zetten en de huizen door de politie te doen binnendringen om
te zien, of er soms overtredingen plaats hebben. Dat zou echter
moeten gebeuren, wanneer men eenig practisch effect zou willen
verbinden aan een verbod der ouders, om jenever te schenken
aan hun kinderen. Bij het geven van tabak staat de zaak
echter anders. Dit kan in tal van gevallen ook zonder zoo
danige inquisitie worden geconstateerd, omdat het kind met
zijn sigaretje de straat opgaat en er dan kan worden na
gegaan, hoe hij eraan komt. De conclusie van den heer Mulder,
dat dit aanleiding zou geven tot een minder oprechte ver
houding tusschen de ouders en hun kinderen, lijkt mij boven
dien volkomen onjuist.
De heer van der Lip. M. d. V. Ik zou gaarne met een
enkel woord de verschillende sprekers, die tegen mijn amen
dement hebben gesproken, willen beantwoorden. Verschillende
dingen kan ik ter zijde laten, omdat die al zijn besproken
door de heeren Mulder, Vergouwen en Briët. Op enkele punten
wensch ik echter nog even den nadruk te leggen.
Er is beweerd, dat, wanneer mijn amendement wordt aan
genomen, de zaak niets zal beteekenendan zullen wij krijgen
een kind met een lam handje, om de beeldspraak van den
heer Fokker over te nemen. Ik kan dat echter niet toegeven.
Wanneer de verordening wordt geredigeerd zooals ik heb
voorgesteld, zal het kwaad juist, zooals ik reeds heb opge
merkt, in zijn bron worden aangetast. Ik kan niet inzien het
kwade, dat er in is gelegen, dat een jongen b.v. op zijn ver
jaardag een sigaretje krijgt bij wijze van tractatie, maar wel
acht ik het zeer verkeerd, wanneer hij in een winkel buiten
controle van zijn ouders sigaretjes kan koopen en dit heimelijk
oprookt. Wanneer men die bron toestopt, hebben wij drie
kwart van het kwaad den kop ingedrukt. Men heeft veel ge
sproken over hetgeen zal kunnen gebeuren wanneer mijn
amendement aangenomen wordt, maar laten wij nu eens dezen
bescheiden stap wagen. Waarom moeten wij direct het geheele
terrein bestrijken? Misschien komt er naderhand wel weer
eens een enquête, gelijk nu is gehouden. Wanneer het dan
blijkt, dat door de verordening het kwaad volstrekt niet wordt
tegengaan en de ouders hun plicht verzaken, dan kan de
verordening altijd nog worden aangevuld. Niet dan in de
uiterste noodzakelijkheid zou ik toch willen treden in de
rechten der ouders. Ik wil de ouders vrijlaten om, wanneer
zij dit goedvinden, aan hun kind een sigaar of sigaretje te
geven. Ik wil hen daarin zeer zeker vrijlaten wanneer zulks
in den huiselijken kring gebeurt. De heer Van der Pot is
teruggekomen op hetgeen hij eerst heeft gezegd, n.l., dat dit
niet onder het artikel valt. Naderhand heeft hij opgemerkt,
dat zoo iets practisch toch tot geen strafvervolging aanleiding
zal kunnen geven, omdat het niet gezien wordt. Maar daarin
hebben wij ons niet te verdiepen, het feit valt onder het voor
gestelde artikel. In de arbeiderswijken gebeurt het trouwens
dikwijls, dat men op de stoep zit, en wanneer dan een vader
aan zijn kind een sigaretje geeft, kan het wel geconstateerd