32 DONDERDAG 2 MAART 1916. trien het zeker wel in iemand apprecieeren, wanneer hij er niet tegen opziet om tot des avonds 11 uur te blijven door werken. Het voorstel is niet lichtvaardig gedaan; de aan stelling van dezen ambtenaar achten wij in het belang van de gemeente, ook in het financieel belang. De heer Sijtsma. M. d. V. Wanneer de oorlog na eenigen tijd zal zijn geëindigd en dus ook onze mobilisatie, hoe denkt U dan met.deze afdeeling te handelen? Blijven dan toch deze drie menscheri daar werkzaam? Of is er dan voor drie menschen te weinig werk en wordt het weer het gewoon bureau van twee personen? De Voorzitter. Na den oorlog zal er waarschijnlijk slechts werk zijn voor twee menschen. De klerk die thans daar werk zaam is, kan dan wellicht overgeplaatst worden naar een ander bureau. Doch op het oogenblik kan men daar niet iemand missen, die alles zoo in zijn hoofd heeft. Ik zou er op het oogenblik vreeselijk mede onthand zijn, wanneer de heer Wijk- mans moest teruggaan naar het onderwijs. En men kan ook niet altijd een onderwijzer buiten zijn eigenlijke functie houden. De beraadslaging wordt gesloten. Zonder hoofdelijke stemming wordt vervolgens overeen komstig het praeadvies besloten. XVII. Verzoek van G. Copier, eervol ontslagen agent van politie, ter bekoming van een iaarliiksch aanvullingspensioen. (Zie Ing. St. No. 38.) De beraadslaging wordt geopend. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik zal niet met U, noch met iemand anders in den Raad over deze zaak in debat treden. Ik ben geen jurist en het betreft hier m. i. haast uitsluitend een juridische quaestie. In de tweede plaats hebt U, mijnheer de Voorzitter en hebben ook de Wethouders, veel tijd gehad om de zaak te bestudeeren. Uziter geheel in. En ik moet eerlijk bekennen, dat dit met mij het geval niet is, daarvoor heb ik ook veel te weinig tijd ter bestudeering gehad. Ik weet dus niet pre cies, of Burgemeester en Wethouders dan wel adressant gelijk hebben. Ik vermoed echter wel, dat de zaak hooger op zal worden gezocht en daarom zal ik nu niet treden in een be spreking van het praeadvies. Maar dit wil ik wel zeggen, dat ik nog niet geheel overtuigd ben, dat het praeadvies in alle opzichten volkomen juist is. Dit had ik misschien niet gezegd, wanneer ik het praeadvies een week eerder had gehad en had kunnen onderzoeken bijv. waarom in Haarlem en 's-Gra- venhage in anderen geest werd besloten. De heer Fokker. Vinden Burgemeester en Wethouders het nu werkelijk zoo noodzakelijk dat deze zaak vandaag wordt afgedaan? Ik zou wel het voorstel willen doen om dit punt aan te houden tot een volgende vergadering. Ik heb de zaak ook niet zoo kunnen bestudeeren, als ik wel zou hebben gewild. Burgemeester en Wethouders verklaren, dat in verband met de verordening niet kan gegeven worden wat adressant vraagt. Maar er wordt in het adres ook gevraagd, dat de Raad zoo danige maatregelen zal treffen, dat Burgemeester en Wet houders nog iets kunnen doen. Ik weet niet ik heb dat punt niet kunnen nagaan of er nog eenige maatregel bui ten de verordening om zou kunnen genomen worden bijv. er eene gratificatie gegeven zou kunnen worden, indien de Raad dit mocht wenschen! Ik zeg niet dat ik dit zal voor stellen, maar op het oogenblik heb ik geen oordeel, of dit al dan niet in strijd met de wet zoude zijn. De heer Tepe. M. d. V. Ik heb naar aanleiding van het praeadvies van Burgemeester en Wethouders over deze zaak gemeend een oogenblik het woord te moeten vragen. Ik had gedacht in den Raad stemmen te zullen hooren opgaan, die de opvatting van Burgemeester en Wethouders zouden bestrijden, maar tot mijn verbazing heb ik die niet gehoord. Ik weet niet of ik daaruit moet concludeeren, dat de hier aanwezige heeren, voorzoover zij niet hebben verklaard nog niet vol doende op de hoogte van de zaak te zijn, het met dit voor stel geheel eens zijn. Ik ben echter van oordeel, dat er zeer velen onder de aanwezigen zijn, die de zaak, hoewel zij door Burgemeester en Wethouders toch bijzonder duidelijk is voor gesteld, niet voldoende begrepen hebben en wel omdat ver zuimd is in het praeadvies de eenvoudige mededeeling te doen, welke de pensioensgrondslag van requestrant is. Eenige heeren hebben mij medegedeeld uren te hebben gerekend om er achter te komen, hoe men op grond van de gegeven cijfers kwam tot een pensioen van ƒ401.volgens de verordening en van ƒ460.volgens de wet. In de aanvrage van den heer Copier wordt voor den pensioensgrondslag een gefingeerd cijfer genoemd nl. ƒ600.en mij is bekend, dat verschillende heeren dat als basis voor hun berekening hebben genomen, of althans een cijfer in de buurt daarvan, en daardoor niet tot een juiste conclusie zijn gekomen. Verscheidene heeren hebben dus eigenlijk de portée van de zaak niet begrepen. Een ander van de heeren heb ik vertrouwelijk aan het stem bureau hooren mededeelen, dat hem de zaak zoo helder als koffiedik was en nu hoor ik weer, dat verschillende heeren niet geheel op de hoogte zijn. Ik heb den pensioensgrondslag voor Copier uit De Politiebode gehaald; daarin wordt het cijfer ƒ892.genoemd, volgens hetwelk de geheele berekening op touw is gezet. Voor mij was evenwel, ook zonder dat ik dien pensioensgrondslag kende, de zaak volkomen duidelijk. Reeds lang vóór het verschijnen van het praeadvies van Burgemeester en Wethouders heb ik de zaak zeer ernstig onder de oogen gezien en daarbij ben ik tot een bepaalde conclusie gekomen en nu doet het mij genoegen dat Burgemeester en Wethouders blijkens hun prae advies tot diezelfde conclusie zijn gekomen. Wat het juridische gedeelte van de zaak betreft, behoef ik aan het voorafgaande niet veel meer toe te voegen, want voor mij bestaat niet meer de minste twijfel aan de juistheid der opvatting van Burgemeester en Wethouders. De wet, die in de plaats van de verordening is gekomen, schrijft in art. 71 voor vreezende dat hier of daar een gemeenteambtenaar schade zou lijden dat in de gemeenteverordeningen, voor zoover die bestaan, een wijziging moet worden gebracht ten einde de aanspraken, welke de gemeenteambtenaren op grond van die verordeningen hadden verkregen, zooveel mogelijk te waarborgen. Aan dat voorschrift is door art. 24 onzer verorde ning voldaan en dat artikel is door Gedeputeerde Staten goedge keurd, zoodat ik niet kan begrijpen, hoe men ergens een argument kan vinden om aan te toonen, dat in dit geval niet de eenvoudige regel, zooals de wet dien geeft, moet gevolgd worden. Artikel 24 luidt: „Het volgens de regelen dezer verorde ning bepaalde pensioen wordt slechts toegekend, indien en voorzoover het hooger is dan dat, hetwelk krachtens de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 is verleend." Daaruit volgt, dat er keuze is tusschen het pensioen zooals het wordt toegekend volgens de verordening en zooals het wordt toegekend volgens de wet. In het hier genoemde geval, dat het pensioen volgens de verordening hooger zou zijn dan volgens de wet, moet de verordening worden toegepast, en in het omgekeerde geval de wet. Hoe er nu sprake zou kun nen zijn van een aanvullingspensioen, is mij ten eenemale een raadsel. Een aanvullingspensioen kent noch de wet, noch de verordening. Ook is het opmerkelijk in het verzoek van Copier, of van zijn raadsman, dat hij zelf ten slotte, dat blijkt wel uit zijn laatste adres, overtuigd is, dat in deze geheel volgens de wet is gehandeld, en dat er van recht geen sprake kan zijn. Doch hij beroept zich ten slotte op de billijkheid. Hij is van oordeel, dat hier een splitsing moet plaats hebben bij de toepassing van de wet. Hij wil als ambtenaar van de gemeente toepassing van de verordening, maar ook wenscht hij voor zijne militaire dienst jaren 1 Veo te zien toegekend volgens de wet. Hij wenscht dus niet een van beiden, wet of verordening, te zien toegepast, maar beide zaken te combineeren en op die wijze een pen sioen te verkrijgen, dat niet is gelijk aan het pensioen, dat hij volgens de gemeentelijke verordening zou krijgen, maar een pensioen, dat aanmerkelijk daar boven is; volgens de wet is het er nu al boven. Merkwaardig is het ook, dat waar hij een beroep doet op de billijkheid, hij zich niet beroept op het feit, dat aan hem zou zijn tekort gedaan, maar op het feit, dat de gemeente een voordeel zou bereiken. Ik moet eerlijk zeggen, dat de logica van dat argument mij ontgaat. Hoe kan men het een billijkheidsargument noemen, wanneer men van de persoon van wie men een zeker pensioen uitgekeerd krijgt, nog bo vendien verlangt een zekere restitutie te ontvangen, op grond hiervan, dat die persoon, die het door hem verschuldigde geheel of gedeeltelijk van een derde vergoed krijgt, anders een voordeel zou bereiken. Dat is mij absoluut onverklaarbaar. Ik geloof dat de gang van zijn redeneering hierop is ge baseerd, dat hij uit het oog heeft verloren, dat het niet de bedoeling is geweest van den Rijks wetgever, om een nieuwe regeling in te voeren, zoodanig dat de gemeentelijke dienst jaren zullen gepensionneerd worden met een minderen pen sioensgrondslag, en dat bovendien ook nog de militaire dienst jaren zullen worden gepensionneerd, doch dat het de bedoe ling is geweest om beide te combineeren en in de plaats te stellen van de gemeentelijke verordening, met dit voorbehoud, dat hij die aanspraak heeft op pensioen, niet mag worden benadeeld. Ik kom dus tot de conclusie, dat op het verzoek van Copier onmogelijk op billijkheidsgronden en zeker niet op rechtsgronden, gunstig kan worden beschikt. De heer van der Lip. M. d. V. Ik zal, dunkt mij, meteen kort woord kunnen volstaan, omdat niemand het voorstel van Burgemeester en Wethouders heeft bestreden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 12