4 den aard der zaak zullen de kosten van overdracht, die van h$t verplaatsen en veranderen der hekwerken en die van het weder in orde brengen der voortuintjes voor rekening der gemeente komen. Bovendien zullen met het oog op de lage ligging van perceel no. 6, het voordeurkozijn en de onder dorpels van de raamkozijnen van dat perceel van gemeente wege wat hooger worden geplaatst en voor behoorlijke af watering worden zorg gedragen, terwijl van het voortuintje van perceel no. '16 op verlangen van den eigenaar slechts een strook ter diepte van 1 M. in plaats van gemiddeld 1.30 M. zal worden in beslag genomen. Het verschil toch tusschen hetgeen van het voortuintje voor de verbreeding van den weg feitelijk noodig zou zijn en de strook, welke de eigenaar in der minne wil afstaan, is te gering, om niet op het aanbod in te gaan en tot het aanvragen van onteigening te besluiten. De kosten van de voorgenomen verbetering van den Hoogen Rijndijk worden, met inbegrip van de kosten van aankoop der tuintjes, door den Directeur van Gemeentewerken globaal geraamd op 18000, welk bedrag, naar de Commissie van Fabricage in haar rapport schrijft, vermoedelijk geheel en althans grootendeels zal kunnen worden bestreden uit de som van 70.000, welke bij raadsbesluit van 18 December 1913 (Ingek. Stukken rio. 330) te onzer beschikking werd gesteld voor den aanleg van straten en hetgeen daarmede samenhangt op het Raamland en het verbeteren van den Hoogen Rijndijk door slootdemping en verbreeding van den weg. Wij geven Uwe Vergadering derhalve thans in overweging: a. te besluiten tot aankoop van de op de teekening in rood aangegeven en in staat A nader aangeduide strookjes grond vóór de perceelen, kad. bekend onder Sectie M nis 871, 2829, 2162, 2163, 884, 2328 t/m 2330 en 901 voor de som van 10.per M2. en verder onder de bovengenoemde met de respectievelijke eigenaren overeengekomen voorwaarden; b. ons College te machtigen het gebruik van den ten gebruike afgestanen grond aan den Hoogen Rijndijk, voor zooveel zulks ten behoeve van de verbreeding dezerzijds wordt noodig geacht, op te zeggen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 12. Leiden, 12 Januari 1916. In nevensgaand adres wordt door verschillende bewoners van den Haarlemmervaartweg geklaagd over den toestand van dien weg en aangedrongen op het maken van een bestraat voetpad achter de boomeri, ter plaatse, waar dit thans nog niet bestaat. Terwijl toch vanaf de Warmonderbrug tot aan perceel No. 33 en verder tusschen de Groenoordstraat en de Musschenbroek- straat achter de boomenrij een trottoir is aangelegd, waardoor het voor voetgangers mogelijk is den begrinden rijweg, die vooral in het najaar buitengewoon vuil en morsig kan zijn, te vermijden, ontbreekt die bestrating langs het verdere gedeelte van den Haarlemmervaartweg en is het gedeelte van den weg, dat aldaar als voetpad moet dienst doen, evenals de rijweg, begrind en derhalve in den regentijd eveneens zeer vuil en dikwijls onbegaanbaar. Met de Commissie van Fabricage zijn wij van oordeel, dat aan den wensch van adressanten moet worden tegemoet gekomen. Tengevolge van de gebrekkige afwatering is het pad buiten gewoon vuil, in welken toestand uit den aard der zaak aan merkelijke verbetering kan worden gebracht door het aanleggen van eene bestrating, evenals zulks o. a. op den Witten en den Zoeterwoudschen Singel is geschied. Tevens zou dan echter langs den slootkant (zie de situatie) een sterke houten af schering moeten worden gemaakt ter voorkoming van ongelukken. Natuurlijk zou de toestand nog meer afdoende verbeterd wor den, indien de eigenaren van de nog ongedempte slootgedeelten langs den Haarlemmervaartweg besloten deze slootgedeelten te doen dempen, rioleeren en bestraten, waarna de weg zou kunnen worden verbreed in den trant van het gedeelte tusschen de Groenoord- en de Musschenbroekstraat, doch het is zeer twijfelachtig, of de eigenaren tot demping bereid zouden worden bevonden, zelfs indien de kosten van den aanleg van het trottoir en de verdere bestrating, na overdracht van den door demping verkregen grond, geheel door de gemeente voor hare rekening werden genomen. Trouwens, verlenging van het trottoir op de bovenaange- geven wijze komt aan ons, evenals aan de Commissie van Fabricage, voorloopig voldoende voor. Eene uitgave van f 1100.zal er mede gemoeid zijn. Wij stellen U mitsdien voor door vaststelling van nevens- gaanden staat van af- en overschrijving een bedrag van 1100.voor het maken van een bestraat voetpad c. a. langs den Haarlemmervaartweg vanaf perceel No. 33 tot aan de Groenoordstraat en vanaf de Musschenbroekstraat tot aan de Lucas van Leijdenstraat ter onzer beschikking te stellen. Op den post voor Onvoorziene Uitgaven is thans nog 30.923 beschikbaar. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan den Gemeenteraad van Leiden. Geven met verschuldigden eerbied te kennen, de onder- geteekenden allen bewoners van den Haarlemmerweg te Leiden, dat tengevolge van den regenval (om niet te spreken van stortregens) de Haarlemmerweg in zeer modderigen staat verkeert dat het voor de bewoners van dien weg (te beginnen bij perceel No. 33) onmogelijk is hun woning te bereiken zonder zich door dien modderpoel een weg gebaand te hebben; dat die toestand onhoudbaar is en dringend om voor ziening roept; dat door aanbrenging van een voetpad achter de boomen van af perceel No. 33 in aansluiting met de Groenoordstraat of met de Lucas van Leijdenstraat, in den geest zooals dit reeds is geschied in het voorgedeelte van dien weg tot aan het bruggetje bij genoemd perceel, in deze dringende behoefte op huns inziens de minst kostbare wijze zou kunnen worden voorzien redenen waarom ondergeteekenden beleefd de aandacht van Uw geacht college aan hun bovenomschreven wensch ver zoeken, teneinde tot een bevredigende oplossing van dezen onhoudbaren toestand te geraken. 't Welk doende P. Kienhuizen. (Volgen de namen van nog 29 adressanten). Leiden, 11 November 1915, N°. 13. Leiden, 12 Januari 1916. Door den aannemer M. van Ooijen, aan wien in de maand April 1914 werd opgedragen het bouwen der nieuwe Hoogere Burgerschool aan den Hoogen Rijndijk, is tot ons College het verzoek gericht hem een bedrag van ƒ6283.715 boven de aannemingssom uit te keeren, wegens door hem geleden schade tengevolge van de buitengewone tijdsomstan digheden. Adressant deelt in zijn request mede, dat hij door de enorme stijging van bijna alle grondstoffen en materialen, door gebrek aan voldoende materialen, waardoor meermalen de voortgang van het werk werd gestuit, alsook door de vooral in den eersten tijd na het uitbreken van den wereldoorlog heerschende abnormale werktoestanden en hoogen rente standaard groote financiëele schade heeft geleden en berekent die schade op ten minste 6283.71®. Met de Commissie van Fabricage zijn wij van oordeel, dat van recht op schadevergoeding hier geen sprake kan zijn. Noch op grond van de bepalingen van het desbetreffend bestek, noch krachtens de bij Rijkswerken geldende Algemeene Voor schriften (A. V.), welke voorschriften in het bestek in het algemeen toepasselijk zijn verklaard, kan adressant eenig recht op schadevergoeding doen gelden. In het algemeen be hoort eene verhooging der marktprijzen tot het gewone risico, dat elke aannemer loopt bij het aanvaarden van een werk. Tegenover eene dergelijke prijsstijging staat de mogelijkheid van prijsdaling, waaruit groote winsten voor den aannemer kunnen voortvloeien. Intusschen kunnen wij met de Commissie van Fabricage niet ontkennen, dat zich hier een bijzonder geval voordoet, waarin er uit billijkheidsoogpunt alles voor te zeggen is, om den aannemer, wien het in Juli 1914, toen de bouw nauwe lijks begonnen was, uit den aard der zaak nog niet mogelijk was al de verschillende contracten met de onderaannemers te hebben afgesloten, tegemoet te komen. Adressant toch heeft, zooals men in het rapport der Commissie van Fabricage kan lezen, door de wijze, waarop hij onder de zeer moeilijke omstandigheden in den nazomer van het jaar 1914 rustig en correct, getrouw zijn verplichtingen is nage komen, zoodat de bouw ongestoord kon doorgaan en een paniek werd bezworen, de gemeente zeer aan zich verplicht. Het behoeft wel geen betoog, dat eene andere handelwijze aan de gemeente groote schade zou hebben berokkend, een schade, waarvan het volstrekt niet zeker is, dat er in de gegeven omstandigheden veel van zou kunnen zijn verhaald. Thans

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 4