156
DONDERDAG 25 NOVEMBER 1915.
baasd was. Dat gold in de eerste plaats de voordracht zelf en
in de tweede plaats hetgeen ik in de stukken las. Ik sluit
mij dan ook volkomen aan bij den wensch van den heer van
der Eist, om deze voordracht naar Burgemeester en Wet
houders terug te zenden. Wanneer Burgemeester en Wet
houders dan rekening willen houden met het gevoelen van
den Raad, in geval de motie wordt aangenomen, zullen zij
den heer Rank op de voordracht plaatsen.
Ik wil nu toch op één ding wijzen, waaruit kan worden
geconcludeerd, dat er onrecht werd gepleegd. En wanneer
zulks geschiedt, is de Raad verplicht ik heb dat onlangs
gezegd en toen bij vele leden bijval gevonden dit te
voorkomen.
Ik ga dan even de voordracht na. Die bestaat uit een
onderwijzer buiten deze school werkzaam, voor wie dit geen
promotie is, maar een overplaatsing en wij hebben gezien,
om welke reden, nl. dat hij dan wat dichter bij de school
komt te wonen. In andere gevallen zou men zulk een solli
citant zeggenKoop of huur een andere woning waardoor ge
dichter bij de school komt. Dit is geheel uw zaak, waarmede
wij geen rekening hebben te houden.
Ik wil niets omtrent de bekwaamheid van dezen sollicitant den
heer Schuit zeggen; hij is misschien de bekwaamste voor
plaatsvervangend hoofd, maar dat is hij al reeds. Wanneer
hij zal worden overgeplaatst naar deze school, zal op de
andere school toch weer een ander moeten worden benoemd,
misschien no. 2 of 3, zoodat het eenvoudig is een verplaat
sing van onderwijzers en tegelijk een verschuiven van de
moeilijkheid, die straks weer aan de orde zal komen. Jk ben
er heilig van overtuigd, dat de heer Schuit niet op de
voordracht is geplaatst omdat men hem voor deze school zoo
geschikt achtte voor plaatsvervangend hoofd, maar alleen om
een voorwendsel te hebben den in de derde plaats door het
hoofd der school genoemde, den heer Rank, te passeeren.
Mijnheer de "Voorzitter, wanneer U het rapport van het
hoofd der school ziet, dan moet U ook zeggen: we zijn
voor eene moeielijke quaestie geplaatst, want alle drie
de onderwijzers worden waardig geacht de betrekking van
onderwijzer-plaatsvervangend hoofd te vervullen. Het maakt
alleen een klein verschil, wat betreft de beoordeeling om
trent het geven van onderwijs, doch ik zal straks aan-
toonen, dat dit hoofd thans nog niet bevoegd is, dit argu
ment te bezigen. Overigens zijn alle drie even goed. Nu
redeneert het hoofd der school aldus: den heer Rank zet ik
achteraan onder de drie solicitanten mijner school, en de mo
gelijkheid dat hij alsnog benoemd wordt is te voorkomen door
den heer Schuit, die van een andere school komt als no. 1 op
de voordracht te zetten. Zoo is de moeielijkheid opgelost en
krijgt men de voordracht, zooals ze er nu uitziet. De trouwe
Bondsman valt er precies buiten. En daarom was het te doen.
Het blijkt uit diens rapport duidelijk, dat de Schoolopziener
wel degelijk heelt gedacht aan het Bondslidmaatschap.
Hij zegt: ik ben er niet gerust op, ot de heer Rank wel
een geschikt man is voor waarnemend hoofd, omdat hij niet
genoegzaam het hoofdschap waardeert.
Ik ken den heer Rank al jarenlang. Mijnheer de Voorzitter,
misschien zijn er hier nog heeren, die omgang met hem
hebben gehad. Ik heb dezen heer leeren kennen als een kalm,
bedaard en waardig man. Alle drie de heeren zijn misschien
bij de Raadsleden geweest, ook bij mij, doch wanneer men
uit die personen een keuze zou moeten doen, wie het meest
waardig is om met de ouders te spreken, dan geloof ik, dat
de heer Rank geen ongunstig figuur zou maken. De heer
Rank is lid van den Bond en tegen het ambulantisme, maar
dat zegt niet, dat hij geen waardeering zou hebben voor het
Hoofd. Ik ben er ook tegen, ik acht het in het belang der
school in het algemeen niet rioodig, maar ik zal daarom geen
schoolhoofd onaangenaam zijn en ik zou hem als onderwijzer
ook de eer brengen, die ik hem als zoodanig verschuldigd zou
zijn. De Schoolopziener zegt niet, dat de heer Rank dit niet
zou kunnen, maar hij is er nietzeker van. Hij kon er zeker van
zijn. Nu kom ik op een andere zaak, nl. wie komt deze
betrekking toe krachtens anciënniteit, en dan kom ik tot de
conclusie, dat dit de heer Rank is. Deze heer is al sedert
1889 onderwijzer aan deze school; de heer Moene van 1894
af en de heer Lautenbach kwam er eerst Juli 1903, is dus
betrekkelijk maar heel kort onderwijzer aan die school.
De heer Rank heeft reeds eenigen tijd als plaatsvervangend
hoofd gefungeerd. Want zooals U misschien weet, is onge
veer 6 maanden de betrekking van hoofd aan die school
vacant geweest en moest het plaatsvervangend hoofd diens
plaats vervullen, en de heer Rank was toen waarnemend
hoofd. Klachten zijn er toen nooit over hem gekomen, en het is
altijd goed gegaan in dien tijd.
Nu zegt de heer van der Laan: het onderwijs van den heer
Rank is niet zoo goed als van de twee andere sollicitanten,
maar de heer van der Laan is nog maar enkele maanden
hoofd van die school en nu zou ik wel eens willen weten,
hoe kan hij in dien tijd dan concludeeren, dat diens onderwijs
niet zoo goed is; dat kan men immers niet over eenige maan
den weten. Het komt vooral op de resultaten aan. Hij had
wel kunnen weten, dat het vroeger hoofd hem zeer op prijs
stelde, omdat hij aan den heer Rank de hoogste klasse toe
vertrouwde en die geelt men niet aan iemand, die niet een
van de beste is. Mij is verder verzekerd, dat juist de kinderen
die de heer Rank in de hoogste klasse had, steeds slaagden voor
het examen van Mathesis, en het schijnt als maatstaf dikwijls
aangenomen te worden, dat het onderwijs vruchtbaar is ge
weest. Nu is van al de jaren, dat de heer Rank in de hoogste
klasse werkte, slechts één jongen niet geslaagd voor dat
examen, wat bewijst, dat het onderwijs van den heer Ratik
niet minderwaardig is. Krachtens zijn anciënniteit en zijn
positie, die hij in de hoogste klassen bekleed heeft, lijkt hij
mij dan ook ten volle in aanmerking te komen voor die be
trekking. Ik kan mij dan ook niet vereenigen met de argu
menten aangevoerd om dezen man te passeeren, die mij lijken
geen andere te zijn dan dat de Schoolopziener meent, dat hij
als waarnemend hoofd het Hoofdschap niet genoeg zal eeren
en ik wil dan ook niet mededoen aan het onrecht al
wordt het hier slechts een eenvoudig onderwijzer aangedaan;
en ik hoop dat de Raad zal besluiten deze voordracht terug
te zenden en uw College opnieuw ernstig zal overwegen, wat
er moet worden gedaan.
De heer Vergouwen. M. d. V. Door den heer van der
Eist zijn twee punten in debat gebracht. Het eerste is door
U. reeds behandeld en betreft den z.g. noodtoestand inzake
het verkrijgen van geschikte onderwijzers. Het is werkelijk iets
bijzonders, wanneer men bij vacaturen tegenwoordig een vol
doend aantal sollicitanten krijgt. "Wij weten toch allen, dat
èn militie èn landweer èn landstorm zooveel onderwijskrach
ten in beslag nemen, dat het verwondering mag wekken, dat
er nog steeds voldoende sollicitanten waren. Wanneer er sprake
is van een noodtoestand, is die zeker het gevolg van de
oorlogsomstandigheden. Ik zou dan ook wel in overweging
willen geven, om thans geen bijzondere maatregelen in dat
opzicht te nemen, maar om te wachten totdat de oorlogs
toestand voorbij is en dan te zien, hoe het met de zaak staat.
Dat is toch rationeel.
Wat nu de zaak-Rarik betreft, ik zal niet veel zeggen na
het gesprokene door de heeren van der Eist en Sijtsma. Het
lezen van de stukken gaf mij inderdaad den indruk, dat de
heer Rank is gepasseerd, omdat hij lid is van den Bond van
Nederlandsche Onderwijzers en werkzaam is als propagandist
voor de afschaffing van het ambulantisme, dus het hoofd
schap niet zoo zou eeren als anderen, die geen lid van den
Bond zijn. Ik zal niet in herhaling treden van hetgeen reeds
is gezegd, maar ik vind het beslist verkeerd, dat bij de autori
teiten een dergelijk streven op den voorgrond staat bij de
beoordeeling, of men voor de een of andere betrekking ge
schikt is. Mij dunkt, dat men in de eerste plaats moet vragen,
of men bekwaam is voor de betrekking, maar niet, welke
beginselen men huldigt. Immers, men kan zeer goed voor iets
zijn, terwijl men zich, zooals de heer Sijtsma deed uitkomen,
bij de bestaande orde neerlegt en alleen tracht die te ver
beteren. Ik heb den heer Rank toevallig in een andere functie
leeren kennen; ik heb thans nagenoeg anderhalf jaar met
hem omgegaan, en ik heb niet alleen den meest aangenamen
indruk van hem gekregen, maar zelfs nooit kunnen bemerken,
dat hij lid van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers is.
Ik heb dat nu in de stukken eerst gezien. Ik vind dit heel
verkeerd. Ik meen, dat men bij de beoordeeling van de ge
schiktheid der personen niet moet letten op de politieke be-
beginselen van de betrokkenen of op denkbeelden betreffende
verschillende onderwijsvraagstukken door hen gehuldigd,
doch dat men eenvoudig moet vragen: hoe openbaren de
menschen zich? Wij hebben ook nooit vernomen, dat de heer
Rank zich als een opposant ten opzichte van zijn hoofd heeft
gedragen. De heer Sijtsma heeft reeds medegedeeld, dat de
heer Rank als plaatsvervangend hoofd dienst heeft gedaan en
dat is gebleken, dat hij ook daar bleek te zijn de rechte man
op de rechte plaats. Ik vind dan ook, dat wij moeten ingaan
op het idéé van den heer van der Eist; alleen zou ik hem
willen aanraden het slot van de motie in dien zin te wijzigen,
dat Burgemeester en Wethouders eenvoudig in overweging
wordt gegeven, de voordracht terug te nemen en te herzien.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik zou nog een enkele aanvulling
willen geven. Ik heb ook den heer Moene bij mij gehad en
dezen gezegdIk ben niet met de voordracht tevreden, omdat
de heer Rank er niet opstaat De heer Moene antwoordde
toen: Wij onderwijzers aan die school hebben er allen ver
steld van gestaan, dat de heer Rank is gepasseerd. Dit
wilde ik nog even zeggen.
De heer Pera. M. d. V. Ik wensch even te verklaren, dat
ik zal stemmen tegen de motie. Het is niet de eerste keer,
dat een dergelijke zaak in den Raad aan de orde komt en