DONDERDAG 25
NOVEMBER 1915.
155
advies van het hoofd der school, den heer van der Laan en
van den Arrondissements-Schoolopziener. Nu wil ik direct op
den voorgrond stellen, dat de drie voorgedragenen allen be
kend staan als uitstekende onderwijzers. Nummer 1 echter
wil alleen graag in aanmerking komen, omdat, naar mij is
medegedeeld, hij wat dichter zou komen te wonen bij school
No. 4. Nu is dat wel een argument, maar ik vind het toch
zeer zwak, vooral wanneer mocht blijken, dat andere per
sonen meer in aanmerking zouden komen. Het lijkt mij niet
zoo ongezond voor een onderwijzer om eens een wandelingetje
te maken. Hier is toch geen voldoende reden, om hem als
No. 1 op de voordracht te plaatsen. De heer Lautenbacb zou
ook wel gaarne de ƒ100.verbonden aan deze betrekking,
willen genieten, doch hij is reeds bezoldigd klerk bij den
Arrondissements-Schoolopziener. Waarom dus dien mijnheer
boven anderen voorgetrokken?
No. 3, den heer Moene, wil ik dadelijk noemen in verband
met de sollicitatie van den heer Rank, want deze beide
heeren zijn grijs geworden in den dienst van het openbaar
onderwijs hier ter stede. Het schoolhoofd, de heer van der
Laan vindt echter den heer Moene nog beter dan deri heer
Rank. Nu is er een zeer eigenaardig verschil. Ik stel die heeren
vrijwel op één lijn, maar ik wil even dit constateeren, dat de
heer Rank lid is van den Bond van Nederlandsche Onder
wijzers en de heer Moene niet. Verder constateer ik, dat de
heer Rank voor de tweede maal wordt voorbijgegaan bij deze
betrekking. Dat vind ik een onrecht, niet alleen voor den heer
Rank, maar dat onrecht bestaat ook ten aanzien vari den
heer Moene. Ik zou aan Burgemeester en Wethouders willen
vragen, wat de reden is, dat de heer Rank is gepasseerd en
de heer Moene No. 3 is gezet.
De Voorzitter. Mijne HeerenDe Wethouder van
Onderwijs is ongesteld, maar ik meen toch wel even te kun
nen antwoorden op hetgeen de heer van der Eist heeft
gezegd. Wat betreft het eerste punt door den spreker behan
deld, ik had niet verwacht, dat de heer van der Eist deze
zaak bij deze groote agenda ter sprake zou hebben gebracht.
Wanneer ik de stukken goed heb gelezen aan de sollici-
tantenlijst heb ik niet zoo heel veel aandacht gewijd dan
wijten de schoolhoofden de weinige belangstelling bij deze
vacatures niet zoozeer aan de salarissen als wel aan andere
oorzaken. Het lijkt mij thans echter niet de gewenschte ge
legenheid, om over de traktementen der onderwijzers te spre
ken. Daarop kan men beter later eens terugkomen. Het is
een feit, dat steden als Den Haag, Amsterdam en Rotterdam
dikwijls onderwijzers van hier weghalen, omdat daar betere
salarissen worden gegeven, maar wat Den Haag kan betalen,
kan Leiden daarom nog niet geven. Wanneer de traktemen
ten onvoldoende worden geacht, moest men te gelegener tijd
maar eens met een goed gedocumenteerde motie komen. Het zou
nu een veel te onvoorbereid debat worden. Dat men niet zoo
veel sollicitanten heeft, is wel meer voorgekomen, en de reden
daarvan hebben de schoolhoofden in de stukken aangegeven.
Wat betreft de voordracht van onderwijzer-plaatsvervangend
hoofd, de motiveering van die voordracht hebben de heeren
kunnen vinden in het advies van den Schoolopziener. Ik moet
U hierbij verzekeren en ik geloof, dat ik hier ook spreek
namens de Wethouders dat wij geen van allen op de
hoogte zijn, of sollicitanten lid van den Bond van Nederlandsche
Onderwijzers zijn, al of niet. Dat heeft bij onze voordracht dus
niet de geringste overweging kunnen uitmaken.
De bewering, dat de heer Lautenbach een gesalarieerde be
trekking vervult bij den Schoolopziener en daarom voorge
trokken zou worden, gaat ook niet op. Ik weet wel, dat de
heer Lautenbach den heer Kielstra behulpzaam is in het op
maken van de leerplichtlijsten en dergelijke zaken, maar dat
zegtnog niet, dat de Schoolopziener daarom partijdig zou
worden. Ik vermoed, dat de Schoolopziener voor zoo'n betrek
king neemt een man, van wien hij uit ervaring weet, dat
hij de geschiktste persoon is. Het maakt op mij niet den in
druk, dat de heer Kielstra iemand zou hebben voorgetrokken.
Wij hebben deze voordracht opgemaakt na bericht van
het betrokken schoolhoofd en op advies en in samenwerking
met den Arrondissements-Schoolopziener, zonder dat bij
ons eenige andere overweging heeft gegolden, dan de
geschiktste personen daarvoor aan te wijzen. Men kan nu wel
zeggen: deze man is vergrijsd in die betrekking en die andere
niet, maar waarom is het hier eigenlijk te doen? Om te heb
ben, wanneer het Hoofd afwezig is, den besten man om hem
te vervangen, maar er was absoluut geen reden voor om
iemand voor te trekken op deze voordracht. Eventueele sym
pathieën of antipathieën zijn daarbuiten geblevenwij wilden
hebben den meest geschikte en dat is inderdaad de eenige
overweging geweest, die bij ons heeft voorgezeten. Ik weet
er niets van, of misschien de heer Moene ook lid van den
Bond van Nederlandsche Onderwijzers is en ik geloof, dat de
Wethouders dat ook wel niet zullen weten. Met dergelijke
bijzonderheden laten wij ons niet in.
De heer van der Elst. M. d. V. U zegt, dat Burgemeester
en Wethouders niets afwisten van het al of niet lid zijn van den
Bond van Nederlandsche onderwijzers van genoemde heeren.
Dat wil ik gaarne aannemen, maar het heeft mij wel gefrap
peerd, dat de heer Kielstra dat wèl in aanmerking heeft ge
nomen, want de heer Kielstra adviseerde, dat voor het geval
de heer Schuit niet mocht worden overgeplaatst, hij toch niet
zou aanbevelen den heer Rank, maar wel den heer van Leeu
wen, die pas vier jaar geleden de acte van hoofdonderwijzer-
heeft gekregen, terwijl de heer Rank die al in 1879 heeft
gehaald. Voor den Schoolopziener is het lidmaatschap van
grooten invloed op zijn advies geweest.
Mijnheer de Voorzitter. U zegt, dat het Burgemeester en
Wethouders alleen te doen was om den besten persoon, maar
ik houd vol, dat er geen reden is, te meenen, dat de heer
Rank, of de heer Moene, niet de besten zouden zijn op deze
plaats. Zij zijn jarenlang verbonden aan die school, kennen
de kinderen en hebben zeer veel ervaring, dat wordt ook
in de stukken als aanbeveling genoemd voor de betrekking
van waarnemend Hoofd van een school zoodat die heeren
alleen daarom reeds volkomen in aanmerking zouden moeten
komen. Ik blijf er dus bij, Mijnheer de Voorzitter, dat hier
onrecht is gepleegd tegenover de heeren Moene en Rank, en
heb de eer de volgende motie in te dienen:
„De Raad, van oordeel, dat er geen termen bestaan den
heer W. Rank niet in aanmerking te doen komen voor
onderwijzer-plaatsvervangend hoofd van school 3® klasse, No. 4,
verzoekt Burgemeester en Wethouders de voordracht van punt
6 van de agenda terug te nemen en alsnog den heer W. Rank
ter benoeming voor te dragen."
De Voorzitter. Door den heer van der Eist is de volgende
motie ingediend
»De Raad van oordeel, dat er geen termen bestaan den
heer W. Rank niet in aanmerking te doen komen voor onder
wijzer-plaatsvervangend hoofd van school 3e klasse No. 4,
verzoekt Burgemeester en Wethouders de voordracht van
punt 6 der agenda terug te nemen en alsnog den heer W.
Rank ter benoeming voor te dragen."
Aangezien de motie voldoende ondersteund wordt, maakt
ze dus een onderwerp van beraadslaging uit.
Ik moet echter den Raad ten zeerste ontraden deze motie
aan te nemen. Ik herhaal nog eens: deze voordracht is ge
heel onpartijdig opgemaakt en nu kan de heer van der Eist
wel gaan zeggen ik vind den heer Rank den geschiktsten man
voor die betrekking, maar de heer van der Eist kan Burge
meester en Wethouders toch niet kwalijk nemen, dat zij meer
afgaan op het advies en de gegevens van het desbetreffende
schoolhoofd en van den Arrondissements-Schoolopziener.
Wanneer de heer van der Eist heeft gezegd, dat de heer
Kielstra er op heeft gelet, dat de heer Rank lid van den Bond
van Nederlandsche Onderwijzers is, dan leest hij toch ver
keerd. De heer Kielstra heeft alleen dit tegen den heer
Rank: »dat ik, in afwijking van het hoofd der school, hier
eerder den onderwijzer van Leeuwen noem, vindt zijn ver
klaring hierin, dat ik, behalve wat het hoofd der school van
den heer Rank mededeelt, ook hiermede rekening meen te
moeten houden, dat een plaatsvervangend hoofd de waarde
van het hoofdschap als zoodanig ook dient te erkennen en
dat in zijn gedrag, optreden en oordeel ook heeft te toonen,
en dat ik daarvan bij den heer Rank niet geheel zeker ben."
Dat is toch geheel iets anders! De heer Kielstra zegt alleen,
dat de heer Rank het hoofdschap niet op de juiste waarde
schat. Wanneer men dat niet doet, kan men te zijner tijd
als zoodanig niet optreden; dat is de meening van den heer
Kielstra, en dat is toch heel iets anders dan wat de heer
van der Eist daaruit leest.
De wet legt aan Burgemeester en Wethouders de plicht
op om een voordracht te maken, en wij doen dat steeds zoo
onpartijdig mogelijk in verband met dè betreffende adviezen.
Wanneer de Raad nu zegt: Wij verzoeken Burgemeester en
Wethouders een nieuwe voordracht op te maken, dan zouden
wij mogelijk de zaak nogmaals kunnen overwegen, maar het
lijkt mij toch dat het verkeerd is om te zeggen: Die of die
persoon moet op de voordracht worden geplaatst. Dat is abso
luut tegen de wet in. De heeren kunnen besluiten wat ik
zou afraden om Burgemeester en Wethouders te verzoeken,
een nieuwe voordracht in te dienen, omdat zij hierin geen
keuze zien. Ik kan mij voorstellen, ofschoon dit thans zeer
zeker niet het geval is, dat men meent, op een voordracht niet te
kunnen afgaan, omdat de voorgedragenen ongeschikt zijn,
maar nooit kan men Burgemeester en Wethouders met een
motie dwingen, om een voordracht op te maken, vyaarop
speciale personen moeten worden geplaatst, want dan zou
het de Raad zijn, die de voordracht opmaakt en niet Burge
meester en Wethouders, en dat is tegen de wet.
De heer Sijtsma. M. d. V. Het is mij net zoo gegaan als de
heer van der Eist en andere heeren, nl. dat ik hoogelijk ver-