166
DONDERDAG 25 NOVEMBER 1915.
de instelling van enkele commissies, zooals de brandstoffen-
en levensmiddelencommissie.
Ik noem ook het verstrekken van goedkoop brood van
regeeringswege. Ik geloot, dat wij dezen weg moeten opgaan.
Dit mag een zaak zijn, waarover de hoofden worden geschud
- ik weet heel goed, dat het enorm veel zal kosten en tot
zeer veel moeilijkheden in de practijk aanleiding zal geven
maar wanneer de Overheid de billijkheid wil betrachten, is
dit de eenige weg in deze. Ik citeer weer even iets van het
geen is gezegd in het praeadvies van 31 Maart.
„Voor zoover er aanleiding is, om maatregelen te beramen
in verband met de prijzen der levensmiddelen, zullen deze
maatregelen dus een algemeen karakter dienen te dragen en
aan de geheele bevolking ten goede moeten komen."
Welnu, Mijnheer de Voorzitter, dat is, naar het mij voor
komt, de plicht, die den Gemeenteraad van Leiden als Overheid
is opgelegd, de plicht, die in zich sluit, dat men zich als Overheid
niet ter zijde laat stellen door den werkgever, die slechts berei
ken kan een zeer klein gedeelte van de Leidenaars, die ten
gevolge van de tijden in zeer moeilijke omstandigheden
verkeeren.
De heer Briët. M. d. V. Ook voor mij is het zeer ernstig
de vraag gewTeest of ik wel voor dit voorstel zou kunnen
stemmen. Ik heb natuurlijk ook overwogen de bezwaren, die
zooeven door Prof. Heeres zijn opgesomd, n.l. dat slechts een
gedeelte van degenen die in minder goede omstandigheden
verkeeren, worden bevoordeeld, terwijl het andere deel van de
gemeentenaren van dat voordeel zal zijn verstoken. In het alge
meen zou ik het zeer wenschelijk vinden, indien maatregelen
konden worden getroffen, waardoor de geheele bevolking, die
gebukt gaat onder de duurte der verschillende levensmiddelen
en andere goederen, zou kunnen worden geholpen, zooals
b.v. eenigszins is geschied door de voorziening van brood.
Waar echter die maatregelen, althans in Leiden, niet het
succes hebben gehad, dat men daarvan mocht verwachten
b.v. ten aanzien van de groenten- en vischvoorziening en
een zeer groote prijsstijging volstrekt niet konden tegengaan,
daar meen ik, dat wij er ten slotte toch toe zullen moeten
komen, om als werkgever voor onze werklieden te zorgen.
Wij als werkgever hebben er voor te zorgen, dat de werk
lieden geen gebrek lijden, en ongetwijfeld zullen bij deze
omstandigheden de minst gesalarieerd en onder hen in zeer
benarden toestand verkeeren.
Nu is over het algemeen de werkgever m. i. verplicht om
te zorgen, dat zijne werklieden niet behoeven aan te kloppen
bij instellingen van weldadigheid en geen honger behoeven te
lijden. Elke werkgever is daartoe verplicht en daar dient de
gemeente, waar het noodig is althans vooraan te gaan in deze
zaken, waarmede toch ook iedere goede werkgever moet rekening
houden. En waar wij zien, dat verscheidene andere werk
gevers dien weg volgen, meen ik, dat de gemeente ook dat
goede voorbeeld moet navolgen en daarom behoorlijk moet
zorgen, dat haar werklieden geen armoede behoeven te lijden.
De heer Pera. M. d. V. Een enkel woord naar aanleiding
van het gesprokene. Ik wil eenigszins terugtreden in hetgeen
omtrent deze zaak gesproken en geschreven is. Aanvankelijk
was mijn standpunt ook, dat de gemeente zich in deze om
standigheid geen uitgaven moest veroorloven, ten bate van
de gemeente-ambtenaren, die financieel in gunstiger conditie
verkeeren, dan een groot deel der belasting betalende burgerij,
waardoor de druk der laatsten nog zou verzwaard worden.
Nu wil ik wel verklaren, of dat bij de andere heeren ook
het geval is, weet ik niet dat op mijn standpunt in deze
een bepaalden invloed heeft gehad de verhoogingen van salaris,
die aan onze hoogere ambtenaren zijn toegestaan geworden,
hetgeen om verschillende redenen is geschied. Nu wij thans
te doen hebben met de lager bezoldigden, in aanmerking
genomen de zeer bijzondere omstandigheden, is bet ook
volgens hetgeen Burgemeester en Wethouders hebben opge
merkt toch wel begrijpelijk, dat men thans een andere
beoordeeling kan hebben over deze zaak, dan in Maart 1.1.
Nu werkelijk de lager bezoldigden in den druk verkeeren,
meen ik dat een en ander reden geeft, dat wij oris niet geheel
onbetuigd ten opzichte van die lagere ambtenaren mogen
laten, en ook, zooals de heer Briët heeft gezegd, als werkgeefster
plichten hebben te vervullen. Dat dringt mij er toe mede te gaan
met het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Nu heeft
prof. Heeres gezegd, dat hij het standpunt van Burgemeester
en Wethouders niet sympathiek vindt. Ik wil bekennen,
Mijnheer de Voorzitter, dat het uitgangspunt van Bur
gemeester en Wethouders door mij geprezen wordt. Ik
zou niet weten op welke wijze er een uitgangspunt zou te
vinden zijn, dat meer in de lijn ligt om den nood te lenigen,
daar, waar ze in de eerste plaats bestaat. Het door ons inge
diende amendement loopt dan ook geheel in de lijn door
Burgemeester en Wethouders getrokken, en bedoelt alleen
nog wat meerderen steun te verleenen, waar noodwendig de
grootste behoefte moet bestaan. Omdat het hier gaat om het
voorzien in een behoefte, acht ik mij niet alleen gerechtigd
maar ook verplicht voor deze uitgaaf te stemmen.
De heer Aalberse. M. d. V. Na de bestrijding, die het
voorstel van Burgemeester en Wethouders heeft ondervonden,
wil ik nog wel met een enkel woord motiveeren, waarom ik
in tegendeel met groote voldoening van dit voorstel heb ken
nis genomen. Het groote argument, dat de heer Heeres heeft
aangevoerd, is ontleend aan een uitlating, die in vroegere
stukken is gebezigd, nl. dat wij hier te doen zouden hebben
met eene bevoorrechting van eene kleine groep van personen.
Nu geloof ik, dat in het geheele betoog van den beer Heeres,
naar mijn bescheiden meening, een fout voorkwam, nl., dat
hij de tweeërlei taak van de gemeente als Overheid en als werk
geefster niet voldoende uit elkaar houdt, maar ze te veel
vereenzelvigt Ik geloof, dat het volkomen juist is, wanneer
hij spreekt van een taak, die de Overheid in een tijd als deze
heeft te vervullen door zooveel mogelijk mede te werken, om
voor de geheele burgerij de duurte zooveel mogelijk tegen te
gaan, door het beschikbaar stellen van goedkoope levensmid
delen en dergelijke, zooals dat op het oogenblik reeds ten
deele gebeurt, maar dat anderzijds toch ook aanwezig is de
plicht van de Overheid, om als werkgeefster datgene te doen,
wat ieder goed werkgever in gelijke omstandigheden pleegt
te doen ten aanzien van degenen, die in zijn dienst zijn. Ik
geloof dat de verwarring tusschen die beide begrippen, welke
in het betoog van den heer Heeres voor den dag kwam,
misschien het gevolg is van een optimisme, dat bij schijnt
te koesteren ten aanzien van die eerste taak, een optimisme,
dat ik werkelijk niet kan deelen. Ik ben niet overtuigd, dat
practisch de mogelijkheid bestaat, dat alleen door Overheids
maatregelen is te bereiken, dat de duurte zoover wordt terug
gedrongen, dat men nu evengoed kan uitkomen met het loon
als voor den oorlogstoestand. Men kan zeer zeker iets doen
in die richting door de verschaffing van brood, en zooals nu
door verstrekking van melk voor zieken en zwakken en kin
deren, en enkele groenten en dergelijken. Wat in die richting
kan worden gedaan zonder het maatschappelijk leven al te
veel overhoop te halen, wil ik gaarne loven, en ik geloof wel,
dat dat aan de gemeenschap als geheel zal ten goede komen.
Waar ik echter niet koester het optimisme, dat men daar
mede zal bereiken een zoodanig terugdringen van de hooge
prijzen, die langzamerhand in het leven zijn geroepen, dat
daardoor het leven weer normaal zou worden, daar geloof ik,
dat naast de taak van de Overheid moet blijven bestaan de
taak van de gemeente als werkgeefster, om te doen wat
ieder werkgever in gelijke omstandigheden voor zijn perso
neel pleegt te doen. Vandaar dat ik dit voorstel volstrekt
niet inconsequent vind en het integendeel met vreugde heb
begroet. Ik meen werkelijk, dat de toestand zoodanig is, dat
menschen met een loon beneden de 1200.op het oogen
blik buitengewoon moeilijk daarvan kunnen rondkomen, en
dat die moeilijkheid des te grooter is naarmate zij zich ver
heugen in een grooter gezin. Daarom is het stelsel van Bur
gemeester en Wethouders, om den duurtetoeslag te regelen
naar de grootte van het gezin, ten zeerste toe te juichen.
Op die manier bereiken wij, dat wij met een bedrag, dat in
deze omstandigheden door de gemeente te betalen is, zooveel
mogelijk bereiken degenen, die het het meeste noodig hebben.
Vandaar, Mijnheer de Voorzitter, dat ik, niettegenstaande de
critiek die is uitgeoefend, en niettegenstaande ik hoop, dat
de gemeente erin mag slagen, in het algemeen de duurte
zooveel mogelijk te bestrijden, van harte mijn stem zal geven
aan dit voorstel, en, omdat ik het inderdaad een verbetering
vind, ook aan het amendement, dat door de heeren Vergou
wen c. s. is voorgesteld.
De heer Vergouwen. M. d. V. Ik zou mij willen aansluiten
bij hetgeen de heer Aalberse heeft gezegd, maar ook iets
willen opmerken naar aanleiding van hetgeen de heer Pera
zeide in verband met het gesprokene door den heer Heeres.
De heer Heeres heeft gezegd, dat Burgemeester en Wethou
ders in het voorjaar niet zoo scheutig waren als op het
oogenblik. In dien tijd hebben alle Raadsleden wel gedacht
als Burgemeester en Wethouders, en waren ook zij niet voor
nemens om voorstellen te doen in den geest als thans door
Burgemeester en Wethouders zijn gedaan. Maar de tijden
zijn sindsdien veranderd. Wanneer men met de werklieden
medeleeft, dan ziet men, dat er in hun gezinnen op het
oogenblik reeds een noodtoestand heerscht. Immers, de duurte
is niet pas ontstaan, maar is reeds geruimen tijd aanwezig.
Er is niet bij de werklieden in het algemeen, maar ook bij
de werklieden in dienst der gemeente een tekort. Een massa
behoeften zijn onvervuld gebleven. Het is daarom heel wen
schelijk, dat de duurtetoeslag niet alleen door de gemeente,
maar ook door de particuliere patroons worde gegeven, ten
einde in dat tekort zooveel mogelijk te voorzien. Er zou na
tuurlijk een duurtetoeslag in eens kunnen worden gegeven