DONDERDAG 25 NOVEMBER 1915. 165 gemeentewerkman door iets langer te werken, of anderen door het behalen van een diploma of door eene periodieke verhooging minder zullen ontvangen dan zij die korter arbeidsduur hebben, niet slaagden in het behalen van een diploma of minder dienstjaren tellen. Hetzelfde bezwaar zoude men kunnen aanvoeren tegen het systeem van Burge meester en Wethouders, doch bij eene grens van f 1200. komen die gevallen in de practijk niet of bijna niet voor. Raadpleegt men den staat van gemeenteambtenaren in het gemeenteverslag, dan zal men daarentegen ontdekken dat menigeen onder de gemeentewerklieden, de agenten van politie en de werklieden aan de lichtfabrieken f800.—of daaromtrent verdient. De heer Vergouwen. M. d. V. Ik heb mij in 1911 dezelfde vraag gesteld, toen er sprake was van een soort duurtetoeslag naar aanleiding van de droogte. Toen is er over dezelfde kwestie gesproken. Wanneer men een grens stelt, heeft men altijd grensgevallen. Men kan de zaak in de praktijk welzoo ruim mogelijk nemen, maar men moet toch een bepaald getal nemen. Volgens mijn systeem, waarbij de lagere ambte naren iets meer krijgen, moet er toch ook een grens zijn. Blijkt die niet gelukkig bij het cijfer van ƒ800.maar ge lukkiger bij 825.— te zijn, zoodat de menschen die even boven de f800.komen, er ook onder vallen, dan zal ik met plezier de grens verhoogen tot f825.ik durf dan wel ver klaren, dat mijn medevoorstellers zich daarmede kunnen ver eenigen. Wij zouden niet gaarne willen, dat de menschen om de paar gulden, die zij boven f800.verdienen, er buiten zouden vallen, waar zij het toch noodig hebben. Ik kan de zaak niet voldoende beoordeelen, omdat ik de lijst niet heb. Bestaat werkelijk het gevaar, dat te veel menschen niet in aanmerking zouden komen, dan wil ik de grens stellen op 825.teneinde te zorgen, dat ook die grensgevallen er onder begrepen zijn. De heer Pera. M. d. V. Ik zou een enkel woord daaraan willen toevoegen. Er zullen in het leven altoos zekere dingen overblijven, die niet heelemaal in orde zijn te brengen. Wij moesten natuurlijk een grens stellen. Waar die grens het best ge plaatst kon worden, wisten wij op geen gulden na te bepalen. Daarvoor ontbraken ons de noodige gegevens. Krijgt men een beter afgerond geheel, wanneer de scheiding even boven de ƒ800.— gemaakt wordt, dan is dit voor ons geen bezwaar. En mocht het ook al. bij een enkele voorkomen, die met zijn loon juist boven de grenslijn staat, en daardoor in wat on gunstiger conditie verkeert dan iemand, die er net beneden is, dan meen ik, dat zulks toch moeilijk een gegronde reden tot klachten kan geven. De heer Heeres. M. d. V. Toen ik het praeadvies van Burgemeester en Wethouders las naar aanleiding van de kwestie van den duurtetoeslag, was ik, wil ik wel bekennen, uiterst verbaasd. Ik herinnerde mij het praeadvies van 31 Maart j.l., en die herinnering deed mij eigenlijk mijn oogen niet gelooven, toen ik las het praeadvies van Burgemeester en Wethouders van November. Ik heb het praeadvies van Maart er nog eens op nagelezen, er het praeadvies van No vember naast gelegd, en toen is mijn verwondering nog meer gestegen. Immers, in het praeadvies van Maart 1915 naar aanleiding van de kwestie van den duurte-toeslag hebben Burgemeester en Wethouders niet minder dan dezen term gebruikt, dat zij hebben moeten veroordeelen een dergelijk denkbeeld als onverantwoordelijk en in zedelijk opzicht niet te verdedigen. Nu komt mij deze beoordeeling wel de meest krasse veroordeeling voor, die men daarover kan uitspreken. Ik kan mij dan ook volkomen voorstellen, dat Burgemeester en Wethouders in Maart 1915 tot de conclusie zijn gekomen, dat huns inziens de Overheid tot een dergelijk stelsel niet mocht medewerken. Maar, Mijnheer de Vooorzitter, ik dacht nog eens over de zaken na, en gaandeweg zijn mijn verwondering en mijn verbazing eenigermate geweken. Burgemeester en Wet houders hebben ingezien, dat door den langen duur van de bui tengewone tijdsomstandigheden de toestand voor de minst ge salarieerde beambten en werklieden der gemeente moeilijker is geworden en dat deze bij het voorzien in hun levens onderhoud te kampen hebben met ernstige moeilijkheden. En nu kan ik mij eenigermate den verderen gedachtengang van Burgemeester en Wethouders voorstellen. Zij hebben in den laatsten tijd gezien, dat verschillende gemeenten, en ook verschillende particuliere werkgevers, tot een duurtetoeslag hebben besloten. Toen is het goede hart van Burgemeester en Wethouders gaan spreken en de heeren, die ophetoogen- blik aan de tafel van het Dagelijksch Bestuur zitten, hebben toen verlaten den zetel, waarop zij in Maart als Overheid zaten en zijn gaan zitten in den bureaustoel van den Direc teur van een groot werk, in den stoel van een grooten werk gever. Zij konden op die wijze hun goed hart laten spreken; ze zijn toen gekomen met het voorstel, dat thans aanhangig is om een duurtetoeslag te geven aan de gemeentebeambten en -werklieden, die een salaris van minder dan 1200. hebben. Zooals ik zeg, Mijnheer de Voorzitter, is mijne verwondering langzamerhand gaan wijken. In dezen abnormalen toestand ziet men tegenwoordig zooveel zaken gebeuren, die men vroeger niet zou kunnen gelooven, dat ze gebeuren zouden, dat wij de eigenaardige verandering van front bij Burgemeester en Wethouders hen niet al te zwaar moeten aanrekenen. Zelfs, Mijnheer de Voorzitter ik ben ook eenigermate op de hoogte met den toestand in Leiden zijn er oogenblikken, waarop ik sympathie gevoel voor den ommekeer in de denkbeelden van Burgemeester en Wethouders, maar, Mijnheer de Voor zitter, ik moet, op gevaar at, dat mijn optreden hier in den Gemeenteraad, en daarbuiten, aan vele Leidenaars niet sympatiek zal zijn, verklaren, dat ik niet medega met het denkbeeld van Burgemeester en Wethouder. Mijn bezwaren, Mijnheer de Voorzitter, behoef ik niet nader uiteen te zetten, ik zal ze hier even opsommen en dan is het voldoende. In de eerste plaats mijn bezwaar, in 1911 geopperd bij den droogtetoeslag. Toen heb ik .daartegen gewaarschuwd met de woorden: wanneer wij daarmede nu beginnen, dan staan wij een volgenden keer weer voor een dergelijke mogelijkheid en zullen, wanneer wij nu a zeggen, dan b moeten zeggen. Ik heb toen gevraagd aan Burgemeester en Wethouders: wat zult gij doen, wanneer er weder buitengewone omstandig heden komen, en ik herinner mij, dat het antwoord was: welnu, dan doen wij het weder. Daarom verheugde mij in Maart 1915 het praeadvies, waaruit bleek dat de heeren van gedachten waren veranderd. In de tweede plaats een andere zaak. Naar mijn stellige overtuiging zullen die duurtetoeslagen er niet toe leiden om een duurzame verbetering te brengen in den toestand van de gemeentebeambten en gemeentewerklieden. Wanneer men later en die tijd zal niet zoo ver zijn weder het vraag stuk voor zich heeft van verhooging van de traktementen en loonen, dan zullen er zijn, die geneigd zijn te denkenkomen er weder buitengewone omstandigheden, dan kan men weder met eene duurtetoeslag gaan werken en laten wij nu den toestand maar laten zooals hij is. Dit zijn bezwaren van algemeenen aard. Verder heeft men nog met andere bezwaren te doen, Mijnheer de Voorzitter, en dat zijn juist de bezwaren, die Burgemeester en Wethouders hebben aangegeven in hun praeadvies van 31 Maart. Burgemeester en Wethouders hebben toen den duurtetoeslag genoemd een voorrecht van een kleine groep van ingezetenen der gemeente een voorrecht waartoe de Overheid niet hare medewerking mag verleenen. Nu zijn de heeren niet blijven staan op het standpunt, dat zij hebben ingenomen bij hun praedvies van Maart, een standpunt, waarop ik nog sta. Het andere dezer bezwaren, Mijnheer de Voorzitter, waarop ik de aandacht een oogenblik gevestigd zou willen zien, is, dat en ik haal nu weder de woorden van Burgemeester en Wet houders aan uit hun praeadvies van 31 Maart deze be voorrechting nog zooveel minder te verdedigen valt, omdat de voorgestelde duurtetoeslag zal moeten worden opgebracht, zij het in geringe mate, voeg ik er tusschen, ook door Leidsche burgers, welke in gelijke, of nog minder gunstige omstandig heden verkeeren. Eindelijk, Mijnheer de Voorzitter, komt in het voorstel, zooals het daar ligt, een zaak voor, die mij reeds op dien grond zou doen aarzelen, om mijn stem daaraan te geven. Den vorm vaneen kindertoeslag vind ik verkeerd en foutief. Omdat ik toch in ieder geval tegen het voorstel zal stemmen, zal ik op dit punt niet verder ingaan. Ik kom nog even terug op hetgeen ik heb gezegd. Mijn houding zal voor vele Leidenaars misschien niet sympathiek zijn. Ik begrijp dat heel goed. Ik begrijp zeer goed, dat de heeren, die zullen stemmen voor het voorstel van Burge meester en Wethouders, in de oogen van vele Leidenaars de mooie rol zullen spelen. Ik ben dat echter niet van plan te doen. Ik meen, dat ik als lid van de Overheid niet mag ingaan op een denkbeeld, dat zoo kort geleden door de leden van den Gemeenteraad van Leiden is beschouwd als te zijn moreel niet te rechtvaardigen. Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik wil in dit opzicht niet den schijn op mij laden, alsof ik de minder bevoorrechten van mijn medeburgers niet zou gunnen een verbetering van hun toestand in deze moeilijke tijden. Daarom kom ik nog eens terug op het vroegere praeadvies van 31 Maart. Daarin hebben Bur- meester en Wethouders een anderen weg aangegeven, die moet worden gevolgd. Daarin hebben zij den weg aangewe zen, die de Overheid moet volgen in deze treurige tijden ten opzichte van de minder bevoorrechten. Daarin is aangegeven de lijn, welke moet worden gegaan, om alle Leidsche burgers, die in deze dagen in moeilijke omstandigheden ver keeren, doordat de prijzen zijn gestegen en de koopkracht is verminderd, tegemoet te komen, een lijn, reeds gevolgd bij

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1915 | | pagina 13