GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
ore i:Kii i:\ vri k k i.\.
39
N°. 53. Leiden, 15 Maart 1915.
Zooals U bekend is, heeft de herziening van de salarisrege
ling der leeraren aan het Gymnasium en bij het Middelbaar
Onderwijs hier ter stede reeds geruimen tijd een punt van
ernstige overweging bij ons College uitgemaakt en werd op
de begrooting voor 1915 de post voor «Onvoorziene Uitgaven"
hooger uitgetrokken, dan andere jaren, teneinde bij aanneming
van een eventueel voorstel tot verhooging der salarisssen door
Uwe Vergadering, de daarvoor vereischte gelden op de begroo
ting beschikbaar te hebben.
De tegenwoordige salarisregeling der leeraren aan het
Gymnasium en aan de Hoogere Burgerschool voor Jongens,
zich aansluitende aan de voor het personeel der Rijks Hoogere
Burgerscholen geldende regeling, dateert van het jaar 1902
en komt voor de beide inrichtingen vrijwel op hetzelfde neer.
De jaarwedde van den rector van het Gymnasium bedraagt
volgens die regeling 3400 met 3 verhoogingen van 200
na 3, 6 en 10 jaren dienst als zoodanig, hetzij te Leiden, hetzij
elders, zoodat het maximum zijner jaarwedde 4000 is.
De jaarwedde van den Directeur der Hoogere Burgerschool
voor Jongens daarentegen is vastgesteld, bij een school van
10 of meer klassen, op 3200 met 2 verhoogingen van ƒ400
na 4 en 8 jaren dienst als zoodanig, hetzij te Leiden, hetzij
elders, zoodat het maximum zijner jaarwedde eveneens/4000
bedraagt.
De overige leeraren, behalve die in teekenen, gymnastiek
en schoonschrijven, worden verdeeld in getuone en buitengewone
leeraren.
De gewone leeraren zijn zij, die in den regel 10 of meer
lesuren 's weeks hebbende buitengewone zij, die in den regel
minder dan 10 lesuren 's weeks hebben, met dien verstande
echter, dat bij het Gymnasium de leeraren in de nieuwe talen,
onafhankelijk van het aantal door hen gegeven lesuren, als
gewone leeraren worden beschouwd.
Voor de gewone leeraren is als eerste bestanddeel hunner
jaarwedde, onafhankelijk van het aantal lesuren, eene bepaalde
som vastgesteld, gedeeltelijk te beschouwen als betaling voor
de vereischte bevoegdheid, gedeeltelijk als bijdrage voor levens
onderhoud. Deze som bedraagt 800.
Verder wordt eene vergoeding toegekend per wekelijksch
lesuur volgens de in de desbetreffende verordeningen opge
nomen tabel, welke vergoeding bij gebleken geschiktheid en
behoorlijke plichtsbetrachting geleidelijk door periodieke ver
hooging opklimt.
De buitengewone leeraren, dat zijn dus zij, die gewoonlijk
slechts enkele uren aan de school lesgeven, ontvangen geen
vaste bijdrage, maar worden daarentegen hooger per lesuur
betaald, met periodieke opklimming.
De herziening dezer regeling werd het eerst bij ons College
aanhangig gemaakt door Curatoren van het Gymnasium.
Den 25sten October 1913 toch bereikte ons een schrijven
van Curatoren, waarin zij ons mededeelden tot de overtuiging
te zijn gekomen, dat de jaarwedden der leeraren aan het
Gymnasium alhier niet meer toereikend konden worden ge
acht. Tal van andere gemeenten waren in den laatsten tijd
tot verhooging der jaarwedden overgegaan, en zelfs kleinere
gemeenten, die tot oprichting van een Gymnasium ingevolge
art. 6 der wet op de Hooger Onderwijs moesten overgaan,
hadden hoogere bezoldigingen toegekend, dan Leiden. Onze
gemeente mocht dan ook, naar het oordeel van Curatoren,
niet achterblijven. Bovendien meenden Curatoren reeds den
terugslag te hebben bespeurd van het feit, dat hier de jaar
wedden geringer waren, dan in de meeste andere gemeenten.
Het aantal sollicitanten naar opengevallen plaatsen was n.l.
den laatsten tijd gering. De aantrekkelijkheid, die Leiden
vroeger als Universiteitsstad voor tal van leeraren had, zoo
wel met het oog op eigen studie als in verband mot het
studeeren hunner kinderen, scheen niet meer in dezelfde
mate te bestaan.
Bleef zulk een toestand voortduren, dan achtten Curatoren
de kans groot, dat binnen korten tijd geene eerste klasse
krachten meer zouden kunnen worden benoemd, hetgeen voor
het Leidsch Gymnasium, van welks onderwijs immer en niet
ten onrechte een groote roep uitging, te betreuren zou zijn.
Op grond van een en ander gaven Curatoren ons in over
weging te willen bevorderen, dat de jaarwedden, met behoud
van het bestaande, b. i. meest billijke, stelsel, in dien geest
werden herzien, dat de vaste bijdrage per jaar van 800
werd verhoogd tot 1000 en verder de vergoeding per weke
lijksch lesuur, zoowel voor de gewone, als voor de buitenge
wone leeraren, eenige verhooging onderging. Een en ander
kan men nader lezen in het schrijven van Curatoren van
October 1913. Het traktement van den rector eindelijk wensch-
ten de Curatoren bepaald te zien op 3500 'sjaars, met
4 verhoogingen van f 250 na 3, 6, 9 en 12 jaren dienst als
zoodanig, zoodat het maximum zijner jaarwedde 4500
bedroeg.
Aangezien het ons bekend was, dat ook van de Commissie
van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs een voorstel tot
verhooging van de salarissen der leeraren aan de Hoogere
Burgerschool voor Jongens binnen niet te lang tijdsverloop
te verwachten was en het ons, waar de bestaande salaris
regelingen voor beide inrichtingen vrijwel overeenkwamen, in
hooge mate gewenscht voorkwam, herziening dier regelingen
gelijktijdig onder de oogen te zien, besloten wij de afdoening
van het voorstel van Curatoren aan te houden tot na ontvangst
van het schrijven der Commissie van Toezicht. Inmiddels werd
reeds een onderzoek ingesteld naar de regeling der jaarwedden
van de leeraren aan Gymnasia en Hoogere Burgerscholen in
verschillende andere gemeenten.
Eerst den 2en April 1914 kwam de missive van de Commissie
van Toezicht bij ons College in. Ook zij bleek, en wel op
nagenoeg dezelfde gronden als door Curatoren in hun boven
aangehaald schrijven aangevoerd, van meening, dat de in 1902
overeenkomstig de rijksregeling vastgestelde jaarwedden niet
meer voldoende konden worden genoemd en dat niet alleen
in het belang der leeraren, doch ook in dat van het onderwijs,
en dus in dat der gemeente, tot verhooging der salarissen
moest worden overgegaan. Bovendien had de Commissie ook
nog bezwaren van principieelen aard tegen het stelsel der
bestaande regeling. Volgens deze regeling was de jaarwedde,
die een leeraar genoot, in de eerste plaats afhankelijk van het
aantal lesuren en werden in de tweede plaats de lesuren,
boven een zeker aantal, welke uren volgens de Commissie in
het algemeen meer inspanning van den leeraar vorderden,
hem meer afmatten dan de overige, minder betaald. Dit nauwe
verband tusschen jaarwedde en aantal lesuren per week zou,
naar de Commissie geloofde, oorzaak kunnen zijn, dat bij de
leeraren en anderen meer en meer de meening ingang vond,
dat met het geven van het opgedragen aantal lesuren, de taak
van den leeraar geëindigd was. Ook bestond, naar het ge
voelen der Commissie, bij dit nauwe verband de onaangename
noodzakelijkheid, om, wanneer het in het belang der zaak
aanbeveling verdiende het aantal lesuren in een of ander vak
met een enkel uur te verminderen, door het toepassen van
dien maatregel de wedde van den betrokken leeraar te doen
dalen. In die noodzakelijkheid zou dan, ondanks de wensohe-
lijkheid van den maatregel, dikwijls een reden gevonden
worden, om niet tot de bedoelde vermindering over te gaan.
Ook de geringere belooning der lesuren, boven zeker maximum
gegeven, kon tot zeer eigenaardige gevolgen aanleiding geven,
zooals de praktijk had bewezen en waarvan de Commissie een
paar voorbeelden aanhaalde.
Om al deze redenen was de Commissie van Toezicht van
oordeel, dat het bestaande stelsel moest worden verlaten en
dat het in het belang der school en der leeraren zou zijn,
wanneer aan hen eene vaste, met het aantal dienstjaren
klimmende jaarwedde, werd toegekend voor alles, wat zij in
het belang hunner leerlingen verrichtten, d. w. z. een jaar
wedde, die niet vermeerderde of verminderde, wanneer het
aantal lesuren werd vermeerderd of verminderd en die dus,
binnen zekere grenzenonafhankelijk was van het aantal
lesuren. Eene regeling in den geest der in Haarlem, Dor
drecht en andere gemeenten in de laatste jaren ingevoerde
salarisregeling, moest dus volgens de Commissie ook hier
worden vastgesteld. Bij toepassing der Haarlemsche regeling
zouden dan de leeraren met 1624 lesuren per week, de
leeraren in teekenen en gymnastiek buiten beschouwing ge
laten eene bezoldiging genieten van 2000.—, met 7 ver
hoogingen van 200.na 2, 4, 6, 9, 12, 15 en 18 jaren
dienst aan de school zelve of aan eene andere inrichting van
hooger of middelbaar onderwijs in Nederland, zoodat dus het
maximum der jaarwedde bedroeg 3400.Voor elk weke
lijksch lesuur boven 24 uur per week zouden die leeraren
bovendien nog 100.— per jaar ontvangen, voor ieder viertal
dienstjaren te verhoogen met 10.— per wekelijksch lesuur
en per jaar, dus tot een maximum van f 140.Voor de
leeraren in het teekenen en de gymnastiek, alsmede voor de
leeraren, die minder dan 16 uren per week les gaven zou
eene afzonderlijke regeling gelden, terwijl de jaarwedde van
den Directeur zou bedragen 3500.met 5 tweejaarlijksche
verhoogingen van f 200.tot een maximum van 4500.—.
Eene regeling in dien geest kwam, gelijk gezegd, der Com
missie gewenscht voor, zij het ook aangevuld met een voor
schrift, dat leeraren, die den 70 jarigen leeftijd bereikt heb
ben, moeten aftreden en met eene bepaling, dat een der
leeraren tot plaatsvervangend Directeur wordt benoemd tegen
eene extra bezoldiging van 100.'sjaars.
Het zal uwe Vergadering, na lezing van het bovenstaande,
wel niet verwonderen te vernemen, dat het ons College, toen
het ook van het voorstel der Commissie van Toezicht had
kennisgenomenniet maar zoo dadelijk mogelijk was een