DONDERDAG 25
FEBRUARI 1915.
31
De Voorzitter. Laat ik een voorbeeld nemen. Stel, dat
de Controleur der belastingen schrijvers noodig heeft in den
drukken tijd, wanneer het kohier wordt opgemaakt. De ge
gadigden zullen dan vragen, hoe lang men meent, dat het
noodig zal zijn. Dan antwoordt men 3 a 4 weken. Nu weet
zoo iemand op hoelang hij ongeveer rekenen kan. Die ver
klaring wil evenwel niet zeggen, dat men voor zoolang wordt
aangesteld. Komt er niets tusschenbeiden, dan blijft men
zoolang als het werk duurt.
De heer Botermans M. d. V. In het adres wordt gezegd,
dat door andere gemeenten, het Rijk, en door particulieren
eene dergelijke regeling voor al hun personeel is getroffen.
Als het Rijk, particulieren en andere gemeenten het doen,
waarom doen wij het dan ook niet?
De Voorzitter. Ik kan niet beoordeelen wat anderen doen.
Daarvoor is deze mededeeling te vaag. Misschien wordt er
bedoeld, dat deze regeling geldt voor tijdelijke ambtenaren;
welnu, dat is hier ook het geval. Deze ambtenaar is naar
onze meening. evenwel niet tijdelijk in den gewonen zin. Bij
zondere gevallen zijn daarom overgelaten aan de prudentie
van Burgemeester en Wethouders.
M. i. hebben Burgemeester en Wethouders hier zeer billijk
gehandeld. Wanneer er morgen een schrijver werd aange
nomen voor tijdelijk werk op het Stadhuis, en hij werd voor
de mobilisatie opgeroepen, dan zou niemand er over denken
hem 35 °/o van zijn salaris uit te keeren. M. i. kan men
Burgemeester en Wethouders in deze niets verwijten.
Ik stel daarom voor deze adressen te stellen in handen van
Burgemeester en Wethouders ter afdoening.
Zonder hoofdelijke stemming wordt dienovereenkomstig
besloten.
7°. Verzoek van de firma Wed. J. Schuur te Zoeterwoude
om vermindering of kwijtschelding van het door haar ver
schuldigde wegens niet verbruikten electrischen stroom.
Dit stuk luidt als volgt:
Aan den Raad der Gemeente Leiden
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen:
De firma Wed. J. Schuur te Zoeterwoude,
dat zij op 10 Juli 1913 met de Commissarissen der Stede
lijke fabrieken van Gas en Electriciteit eene overeenkomst heeft
aangegaan omtrent het leveren van electrischen stroom ten
behoeve van het bedrijf van requestrante, welke overeenkomst
onder meer de volgende bepalingen bevat: dat requestrante
zich verbindt met ingang van 1 Januari 1914 jaarlijks te be
trekken electriscbe ernergie tot een minimum van 30.000
K. W. U.dat deze hoeveelheid zal worden verminderd met
100. K. W. U. voor eiken werkdag, gedurende welken de firma
door overmacht niet in staat is, genoemd bedrijf voort te zet
ten; dat, indien gedurende een kalenderjaar minder dan het
gegarandeerde minimum afgenomen is, de ontbrekende K.W.U.
tegen 4 cents per K. W. U. als verbruikt in rekening worden
gebracht
dat echter in het afgeloopen kalenderjaar door requestrante
slechts zijn verbruikt 19343 K.W.U. en alzoo volgens het ge
garandeerde minimum te weinig verbruikt is 10657 K.W.U.
waarvoor volgens genoemd contract moet betaald worden een
bedrag van vier honderd zes en twintig gulden acht en twin
tig cent (f. 426.28.)
dat echter requestrante meent, dat zich tengevolge van de
heerschende crisis het geval overmacht, als bedoeld in de
laatste alinea van art. 1 van genoemd contract voordoet; dat
dit mindere gebruik geenzins te wijten is aan requestrante
zelf, maar zijn oorzaak vindt buiten af;
dat toch tengevolge der zeer beperkte aanvoeren van graan,
vooral in de eerste maanden van de crisis het bedrijf van re
questrante niet zijn normalen gang is gegaan, en requestrante
niet zooveel grondstoffen ter bewerking kon bekomen, als in
normale omstandigheden het geval zoude geweest zijn, met
het gevolg, dat requestrante hierdoor reeds zeer belangrijke
schade heeft geleden;
dat requestrante, mocht de Raad het gevoelen niet deelen,
dat hier in deze overmacht heerscht, alsnog een beroep doet
op 's Raads billijkheidsgevoel met het verzoek, om, gelet op
den ongunstigen toestand, waarin het bedrijf van requestrante
tengevolge der heerschende crisis verkeert, haar alsnog geheel
of gedeeltelijk te ontheffen van bovengenoemde zware ver
plichting, thans op requestrante drukkend.
't Welk doende enz,
Wed. J. Schuur.
De Voorzitter. Zooals de heeren weten, hebben Commis
sarissen der Lichtfabrieken het recht speciale contracten af
te sluiten voor het gebruik van een bepaald aantal K. W. U.,
voor een prijs, die lager wordt naarmate het verbruik toeneemt.
Het risico bij het sluiten van zoo'n contract is natuurlijk
voor beide contractanten.
In ieder geval hebben de afnemers ook voordeel bij zoo'n
contract, want anders zouden zij ze niet sluiten. Nu wil ik
de heeren er op attent maken, dat, wanneer deze firma be
talen moest voor hetgeen nu aan electriciteit is verbruikt,
voor den prijs door particulieren betaaldzij zelfs veel meer
zou moeten betalen dan thans van haar geëischt wordt. Wij heb
ben hier te doen met een geval van bedrijfsrisico. Ik wil wel
gelooven, dat de firma een slechter jaar heeft gehad dan
anders, maar ik zie niet in, waarom dit op de gemeente zou
moeten worden verhaald. Het is hier eene kansrekening.
Men garandeert zooveel K. W. U., worden deze niet verbruikt,
dan moet er toch voor worden betaald. Men moet niet ver
geten, dat, wanneer men voor zooveel K. W. U. contracteert,
de Lichtfabrieken een bepaald aantal K. W's beschikbaar moeten
houden, dus moet de fabriek ook zorgen voor de vereischte turbo
generatoren. Is er meer noodig, dan moet er een nieuwe
turbogenerator worden aangeschaft. Het geldt hier dus een
kanscontract, dat kon zijn ten voordeele van de fabriek
maar ook ten voor- of nadeele van den verbruiker. Het zou
wel heel gemakkelijk zijn, wanneer men bij een slapper jaar,
dat nadeel kon verhalen op de Lichtfabrieken dus indirect
weer op de gemeente.
Het is bedrijfsrisico. Het is hetzelfde, wanneer voor eene
andere zaak, die stoommachines gebruikt, de prijs der steen
kolen wordt opgeslagen.
Een gelijkluidend verzoek is ingekomen bij de Commissa
rissen der Lichtfabriekenzij hebben het van de hand ge
wezen na rechtskundig advies te hebben ingewonnen, omdat
zij weten wilden, of men hier te maken had met overmacht.
Burgemeester en Wethouders zijn het volkomen eens met de
beschouwing van de Commissarissen der Lichtfabrieken. Nu
staat m. i. de zaak zóó. Volgens de desbetreffende verordening
berust deze zaak in handen van Commissarissen van de Licht
fabrieken die belast zijn met het sluiten der contracten, en
het ligt m. i. niet op den weg van den Raad aan de firma
kwijtschelding te verleenen. De Raad zou dan treden in een
civielrechtelijke verhouding tusschen Commissarissen en den
afnemer. Kan de firma zich niet vereenigen met het besluit
der Commissarissen, dan staat de weg in rechten voor haar
open. Het is hier een geschil tusschen een fabrikant en zijn
leverancier. Wanneer wij nu dit adres stellen in handen van
Burgemeester en Wethouders ter afdoening, dan blijft deze
zaak in het goede spoor. Burgemeester en Wethouders zullen
haar dan terugwijzen naar Commissarissen der Lichtfabrieken.
Ik heb gemeend deze explicatie te moeten geven, opdat de
heeren zouden weten, hoe de zaak in elkaar zit. Deze kwestie
hoort evenwel bij den Raad niet thuis. Er bestaat geen
enkele reden dit geld kwijt te schelden, daar hier geen sprake
is van overmacht en ik herhaal nog eens, dat het nadeel,
dat de firma heeft geleden door achteruitgang der zaken,
niet op de gemeente behoeft te worden verhaald.
Ik stel derhalve namens Burgemeester en Wethouders voor
dit adres in hunne handen te stellen ter afdoening.
De heer A. Mulder. M. d. V. In vele opzichten ben ik
het niet met uwe redeneering eens. Ik wensch op de zaak
evenwel niet in gaan, omdat ik het niet acht in het belang
der gemeente eene dergelijke kwestie in het publiek te be
handelen. Gaarne zou ik evenwel zien, dat, voordat de Com
missarissen eene beslissing nemen, zij deze zaak in eene ge
heime vergadering ter tafel brachten, om de gedachten der
Raadsleden hierover te hooren.
Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten het adres te
stellen in handen van Burgemeester en Wethouders ter af
doening.
De Voorzitter deelt nog mede, dat zijn ingekomen:
1°. Mededeeling van den Inspecteur der Gymnasia, dat zijner
zijds geen bezwaar bestaat tegen de periodieke verhooging
van wedde van den leeraar A. L. van Beek.
2°. Mededeeling van den Minister van Binnenlandsche Zaken,
dat de verordening van 4 Februari j.l., tot wijziging van die
regelende de jaarwedden van de leeraren aan het Gymnasium,
wordt goedgekeurd.
Worden voor kennisgeving aangenomen.
De Voorzitter stelt daarna voor:
1°. de jaarwedde van den leeraar A. L. van Beek vast te stellen
op 2830.en diens pensioensgrondslag voorloopig eveneens
vast te stellen op ƒ2830.
beide gerekend te zijn ingegaan 7 Januari 1915.
2°. de jaarwedde van Mej. J. M. H. Voigt als tijdelijk
leerares aan de Hoogere Burgerschool voor Meisjes, vast te
stellen op ƒ1000.