DONDERDAG 4
FEBRUARI 1915.
25
sterker, dan toen U mijne argumenten wederlegde. Persoonlijk
oordeelen over den heer van Ammers kan ik niet, maar ook
al neem ik alles op uw gezag aan, dan verandert dit nog
niets aan de zaak zelf. Wat betreft de grens van f 3000 heeft
U gezegd, dat commissarissen dat indertijd onmiddellijk van
f 3500 af wilden beginnen. Toen hebben wij echter niet
gedaan, wat commissarissen wenschten, maar wat de Raad beter
achtte, en de Raad heeft nu weder te beslissen. Wij kunnen
dus het cijfer 3000 vasthouden. Ik houd vol, wanneer men een
salaris, dat ligt tusschen f 3000 en f 4500, na twee jaar al
op 4000 gaat brengen, dus de uiterste limiet op f 500 na,
al bereikt heeft, dat dit dan niet een regelmatige opklimming
is. U zegt, dat andere ambtenaren hunne periodieke verhoo
gingen ontvangen, maar dat gaat lang niet zoo vlug.
Wanneer het zoo doorging, als Burgemeester en Wethou
ders willen, zou de heer van Ammers in 1916 al zijn maxi
mum hebben bereikt. Wanneer de tijd later gunstig daarvoor
is, kunnen Burgemeester en Wethouders en de commissarissen
ook wel weer zeggen: f 4500 heeft hij al zoolang gehad,
andere ambtenaren krijgen periodieke verhoogingen, dus dezen
ambtenaar moeten wij dan ook eene verhooging gevendan
gaan wij al weer hooger.
Dat zie ik er van komen, als wij Burgemeester en Wet
houders nu geen halt toeroepen. Iri zooverre geloof ik, dat
wij, afgezien van den persoon, verstandig zullen doen deze
verhooging niet toe te kennen. U zegt: men moet in zoo'n
geval niet vragen hoe de zaak marcheert. Wij hebben echter
wel eens de salarissen verhoogd van de ambtenaren bij de
gasfabriek, bij Endegeest en Rhijngeest, waarbij dan gezegd
werd, dat de zaken daar zoo goed gingen. Als een zaak uit
stekend gaat, dragen ook de ambtenaren daartoe bij. En men
is van zelf al wat royaler. Dat doet men overal. Waarom
zou men dan als iets niet zoo goed gaat, niet zeggen: laten
wij het nu wat zachter aan doen, wat zuinig en niet met al
te snel tempo verhoogen. U hebt ook opgemerkt, dat niet
omdat de electriciteitsfabriek iets minder ging, de gasprijs
verhoogd moest worden, maar juist om het duurder worden
van de grondstoffen voor de gasbereiding. Ik meen dat dit
niet klopt met wat indertijd is gezegd.
De heer van Ammers zal een uitstekend ambtenaar zijn,
daar doe ik niets van af. Hij werkt hard! Ook goed. Maar
moet nu altijd wanneer iemand flink zijn plicht doet, dit
onmiddellijk worden omgezet in een verhooging van trakte
ment? Meent men inderdaad, dat een ambtenaar daardoor
beter zijn plicht zal doen? In het geheel niet. Ik geloof, dat
het voor iemand met werkkracht en werklust prettiger is,
dat hij kan optreden als zelfstandig ambtenaar, dan wanneer
alles van boven af wordt geregeld en hij alles moet doen,
wat de Directeur hem opdraagt. Daarom behoeft men zulk
een ambtenaar niet dadelijk meer traktement te geven. Wan
neer iemand plichtsgevoel heeft, doet hij zijn plicht, dat
hangt niet van wat minder of meerder tractement af. Met
geld versterkt men toch niet het plichtsgevoel bij iemand.
Wanneer iemand dit plichtsgevoel niet heeft, dan kan men
het salaris nog zooveel verhoogen, men zal er niet meer zijn
best om doen. En gezien de ongunstige tijden zou ik zeggen:
laten wij nu deze verhooging eens niet toestaan; wanneer de
tijden verbeteren, kunnen wij immers altijd nog zien. Als
men bovendien eens ging vragen, wat de heer van Ammers
twee jaar geleden verdiende, toen hij nog niet in gemeente
dienst was, dan zou men zien, dat hij in geldelijk opzicht
zeker reusachtig is vooruitgegaan. Wanneer de heer van
Ammers nu werkelijk eens vertrok, zouden wij even goed
als een paar jaar geleden, goede sollicitanten krijgen.
Ook na het door U, M. d. V., geleverde betoog kan ik
niet vóórstemmen.
De heer Brif.t. Ik kan mij niet geheel vereenigen met
hetgeen door den heer Sijtsma is gezegd, hoewel ik ook meen,
dat men hier zou scheppen een antecedent, en dat andere
aanvragen om salarisverhooging niet zullen uitblijven. U zegt,
M. d. V., wij kunnen deze verhooging beschouwen als een
periodieke verhooging. Daarmede ben ik het niet eens. Het
groote verschil tusschen eene periodieke verhooging bij veror
dening vastgesteld en dit voorstel, zit hierin, dat wanneer
eene periodieke verhooging eenmaal is vastgesteld, de ambte
naar dan ook beslist op die verhooging kan rekenen. En
daarvan is hier geen sprake. De heer van Ammers heeft
zelf niet om deze verhooging gevraagd. Was het een perio
dieke verhooging geweest, dan had hij er ook niet om behoe
ven te vragen, maar had hij er beslist op kunnen rekenen.
Maar bovendien is de heer van Ammers hier slechts twee
jaar en om nu onder de tegenwoordige omstandigheden zijn
salaris te gaan verhoogen, daarvoor gevoel ik niets.
De heer Vergouwen. M. d. V. Ik kan niets anders doen
dan mij aan te sluiten bij hetgeen de heer Sijtsma heeft
gezegd. De Raad heeft het tot dusverre altijd gewaardeerd,
wanneer ambtenaren zich verdienstelijk maakten tegenover
de gemeente. Ik wil van hetgeen U omtrent den heer van
Ammers heeft gezegd, niets afdingen, integendeel heb ik met
genoegen vernomen, dat hij een uitstekend ambtenaar is. Ik
plaats mij niet op het standpunt van den heer Sijtsma, dat
een ambtenaar uit plichtbesef zich bij den toestand moet
nederleggen. Wanneer hij goed werk levert, ziet hij wel eens
gaarne dat die waardeering daarvan omgezet wordt in
eene verhooging van salaris. Ik kom echter terug op hetgeen
in het begin door mij is gezegd, n.l. dat de tijd ervoor op
het oogenblik, evenmin voor den heer van Ammers als voor
andere ambtenaren, allerminst geschikt is voor salarisver-
hoogingen. In verband met de vraag van den heer Briët n.l.
»wanneer wij hiermede beginnen, wie zal dan volgen?" had
ik liever gezien, dat Burgemeester en Wethouders het plan
tot verhooging hadden uitgesteld, totdat er een betere tijd
voor onze financiën aangebroken is en wij derhalve vrijer
tegenover het voorstel zouden staan. Gezien dus de omstan
digheden heb ik geene vrijmoedigheid om voor te stemmen.
De heer Pera. Even wil ik mededeelen, dat ik tegen het
voorstel van Burgemeester en Wethouders zal stemmen. Het
is toch zeer moeielijk voor de Raadsleden om in een tijd als
deze, voor eene verhooging, als hier voorgesteld wordt, te
stemmen. Het stemmen tegen deze verhooging heeft niets
uit te staan met de erkenning van de bekwaamheid en uit
nemendheid van den betrokken persoon, want onder gewone
omstandigheden geloof ik, dat er over dit voorstel geen woord
gewisseld zou zijn en eenstemmig tot de verhooging besloten
was, maar in een tijd, dat geconstateerd kan worden, dat
van drie vierde der burgerij het jaarlijksch inkomen aan
merkelijk is verminderd, en er misschien maar een heel enkele
zal zijn, die op verhooging mag bogen, nu wordt het al heel
moeilijk om voor eene verhooging als deze te stemmen.
In gewone omstandigheden zou ik geheel en al met uw
betoog, M. d. V. zijn medegegaan; in het algemeen acht ik
het noodig, dat een goed ambtenaar ook goed wordt beloond,
dat is ook in het voordeel van de gemeente en in 't algemeen
van iederen patroon. Die niet zoo handelt, doet onverstandig.
Maar moeten nu de ambtenaren geheel en al blijven buiten
den druk, die zoo op de geheele bevolking is gelegd? Moeten
zij er ook niet wat rekening mede houden, dat al hetgeen
wordt betaald, moet komen uit de zakken der burgers, terwijl
in zoo menig huisgezin gezucht wordt over den druk der
tijden Dat is de reden, dat ik in dit geval niet kan stem
men voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders,
wat ik anders met hart en ziel zou gedaan hebben, erken
nende dat een arbeider zijn loon waard is. Toch moet ik ook
uitspreken, dat het thans reeds genoten salaris nu ook niet
zoo laag is, dat eene nieuwe verhooging thans reeds als zoo
spoedeischend moet beschouwd worden.
De heer van der Lip. Ik geloof, dat de heeren, die het
voorstel van Burgemeester en "Wethouders bestreden hebben,
uitgaan van een verkeerd standpunt. Het is hier, dunkt mij,
niet zoozeer de kwestie van een salarisverhooging, dan wel
van een nadere salarisbepaling. De heeren lachen om die
onderscheiding, maar wat beteekent het dan, dat het salaris
van dezen ambtenaar aldus is vastgesteld, dat het zich beweegt
tusschen de 3000 en 4500? Daarin ligt volstrekt niet het
stelsel van verhoogingen, dus zoo dat het salaris zou beginnen
met f 3000 en langzamerhand opklimmen tot f 4500. Dat
stellen van die grens beteekent: wij weten niet precies welk
salaris deze ambtenaar moet hebben, wij zullen dus twee
grenzen vaststellen: een minimum en een maximum. Dan
zal het nader moeten blijken, wanneer wij weten wat de
ambtenaar waard is, op welk bedrag zijn salaris zal behooren
te worden vastgesteld. Naar mijn bescheiden meening komt
de zaak dus hierop neerwat is voor den persoon van den
heer van Ammers een billijke jaarwedde. Nu heb ik alge
meen gehoord: »wij geven toe, dat hij een uitnemend ambte
naar is" en op gezag van Commissarissen der Lichtfabrieken
neem ik ook gaarne aan, dat hij getoond heeft te zijn de
rechte man op de rechte plaats, dat zijn ijver en capaciteiten
aan de Lichtfabrieken zeer ten goede komen. Doch dan is
de Raad ook verplicht hem het door Burgemeester en Wet
houders voorgestelde salaris te geven, dat nog minder is dan
het maximum. De heeren, die ons voorstel hebben bestreden,
hebben het doen voorkomen alsof wij door de voorgestelde
verhooging, een andere jaarwedde willen vaststellen dan in
de verordening is vastgesteld. Dit is echter het geval niet.
De vraag is hier, dunkt mij, echter alleen: is de heer van
Ammers een salaris van f 4009 waard? Zoo ja, dan zijn wij
ook verplicht om zijn wedde op dat bedrag te bepalen.
De heer Zwiers. Ik moet mij ook verklaren tegen het voor
stel van Burgemeester en Wethouders. De onderscheiding
tusschen «verhooging", en «nadere regeling van hej salaris",
door den heer van der Lip gemaakt, deel ik niet; die acht
ik meer juridisch gezocht dan praktisch juist.
Ik trek een parallel met de Rijksbegrooting voor 1915. Het